pdf om deze te bekijken.
Door fotograaf Herman Wouters.
Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2010: Armoede en is te vinden onder het onderwerp lokale en regionale politiek. Meer artikelen lezen uit idee? Neem nu een abonnement!Lees hier het pdf van dit artikel.
Wereldwijd zijn vrouwen armer dan mannen. Nederland vormt helaas geen uitzondering op deze trend. Ook in Nederland lopen vrouwen meer risico dan mannen om arm te worden. Een belangrijke reden hiervoor is de verdeling van de zorgtaken, meent Annelou Ypeij.
door Annelou Ypeij
Hoewel het debat over de verdeling van zorgtaken een ellenlange baard heeft en iedereen begint te gapen als het onderwerp ter sprake komt, nemen vrouwen in Nederland een disproportioneel deel van de zorgtaken voor hun rekening. Vrouwen zijn sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw massaal tot de arbeidsmarkt toegetreden, maar zij werken vaak in deeltijdbanen. Dit betekent weliswaar dat de meeste gezinnen het kostwinnersmodel – mannen werken voltijds en vrouwen zijn huisvrouw – hebben verlaten, maar daarvoor in de plaats is niet het tweeverdieners- maar het anderhalfverdienersmodel gekomen, waarbij in het geval van kleine kinderen drie dagen werken voor de vrouw en voltijds voor de man als ideaal wordt gezien.1 Met andere woorden, mannen zorgen voor het leeuwendeel van het gezinsinkomen terwijl vrouwen voor een kleiner deel daarvan zorgen. Hoewel hun situatie de laatste jaren wel iets is verbeterd, is het merendeel van de vrouwen niet economisch zelfstandig en zijn hun inkomens veelal lager dan de bijstandsuitkering van een alleenstaande.2
De verdeling van zorgtaken hangt nauw samen met de verdeling van arbeid. Vrouwen organiseren hun betaalde baan rond hun zorgtaken. Dat betekent dat ze werken op de tijden dat de kinderen op school zitten, dat ze het grootste deel van de huishoudelijk klussen op zich nemen en dat ze als de kinderen ziek zijn vrij nemen. Geen uitgangspunt voor een carrière met uitzicht op een goed inkomen. Mannen organiseren hun zorgtaken juist om hun betaalde baan heen. Ze zijn best bereid om op zaterdag de stofzuiger door het huis te slingeren of ’s avonds na hun werk de kinderen een verhaaltje voor te lezen, maar altijd alleen maar als hun werk dat toelaat. Er zijn maar weinig mannen bereid om minder te gaan werken zodat ze zorgtaken op zich kunnen te nemen. Uitzondering vormt een handjevol hoogopgeleide mannen. Die willen nog wel eens een periode een wekelijkse papadag opnemen.
Deze scheve verdeling van zorgtaken hangt op haar beurt samen met onze sterk ontwikkelde moederschapsideologie. Het idee leeft dat kinderen het beste af zijn bij hun eigen moeder. Onderzoek laat zien dat 40% van de bevolking van mening is, dat het gezinsleven eronder lijdt als een moeder voltijds werkt en bijna niemand vindt het een goed idee dat een vrouw met jonge kinderen voltijds gaat werken. Ongeveer een derde van de vrouwen en de helft van de mannen vindt mannen dan ook minder geschikt om te zorgen voor kinderen dan vrouwen.3 Moederliefde en zorgtalenten worden gezien als aangeboren en een biologisch gegeven van vrouwen. Kinderen, zo vinden veel moeders en vaders, zijn het beste af bij hun eigen moeder en dus niet bij een professionele opvangkracht, opa en oma, of de vader.
Het woord kinderopvang geeft al aan dat de publieke kinderzorg in Nederland als iets tijdelijks, als iets anders dan het normale wordt gezien en niet als een plek waar kinderen zich kunnen ontwikkelen. De geboorte van kinderen is een zeer bewuste keuze en wordt planmatig aangepakt. Jonge stellen met een kinderwens willen eerst voldoende tijd aan zichzelf hebben kunnen besteden door te studeren, te reizen en uit te gaan. Ook moeten het huis, de hypotheek en het bankstel helemaal aan hun wensen voldoen en pas dan is het stel emotioneel aan kinderen toe. En kinderen die zo bewust gepland zijn, die wil je zelf opvoeden. Menig moeder zal dan ook aangeven dat ze ‘geen kinderen heeft genomen om ze in de crèche te dumpen’.
Dit alles leidt er toe dat de publieke kinderzorg na drie decennia van halfslachtige inspanningen nog steeds niet adequaat is geregeld: te duur, te weinig, te lange wachtlijsten, te ver, te laat open, te vroeg dicht… Dit geldt des te meer voor kinderen in de basisschoolleeftijd. Het rooster van de basisscholen stamt nog uit de hoogtijdagen van de Nederlandse huisvrouw in de jaren vijftig van de vorige eeuw. De korte schooldag met lange lunchpauze is ingebed in een weinig efficiënt systeem van voor-, tussen- en naschoolse opvang. Slechts op kleine schaal en te langzaam komen er initiatieven op gang die de schooldag anders inrichten en verlengen.
De keuzes die binnen een relatie gemaakt worden van wie werkt en wie zorgt, en òf en wanneer er kinderen kunnen komen, spelen zich af in de intiemste levenssfeer van mensen en lijken daarmee een privékwestie waar de rest van de wereld zich niet mee mag bemoeien. Vooral vrouwen zeggen vaak dat ze er zelf voor kiezen om minder te gaan werken of helemaal te stoppen als er kinderen komen. Maar is dat echt een vrije keuze? Want waarom kiezen anders vooral vrouwen hiervoor en zo weinig mannen? En wat valt er eigenlijk te kiezen? Dat vrouwen minder gaan werken ligt in de lijn van de verwachting, maar voor mannen is dat veel minder vanzelfsprekend. Wil een vader door collega’s en bazen serieus worden genomen dan is een tijdelijke carrièrestop niet handig. Bovendien verdienen mannen gemiddeld nog steeds meer dan vrouwen, dus als de moeder minder gaat werken, gaat het gezinsinkomen minder hard achteruit dan wanneer de vader dat zou doen. Dit alles in combinatie met de niet al te adequate publieke kinderzorg, het overspannen moederschapsideaal en het algemeen gevoelde medelijden met kinderen die vaak naar de crèche worden gebracht, maakt dat er voor vrouwen weinig te kiezen valt.
Bovendien heeft de ‘vrije keuze’ van vrouwen vergaande maatschappelijke consequenties. De onevenwichtige verdeling van zorgtaken en arbeid leidt ertoe dat vrouwen beduidend minder geld hebben dan mannen. In 2006 is het inkomen van vrouwen gemiddeld bijna de helft lager dan dat van mannen.4 Vrouwen bouwen opvallend minder aanvullend pensioen op. In de leeftijdscategorie van 40 tot 44 jaar hebben bijvoorbeeld mannen al meer dan het dubbele opgebouwd aan pensioen dan vrouwen en die kloof wordt alleen maar groter bij het stijgen van hun leeftijd.5 Vrouwen lopen bovendien een hoger risico op armoede dan mannen, waarbij alleenstaande moeders het slechtst af zijn. In 2006 is veertig procent van hen arm. Het aandeel vrouwen in huishoudens met een inkomen dat langdurig onder de armoedegrens valt, is 56%.6 Ook zitten er in de bijstand meer vrouwen dan mannen. Op 1 januari 2009 telt het Amsterdamse bijstandsbestand bijvoorbeeld bijna 36.000 cliënten, van wie 53,5% vrouw is en 46,5% man.7 De armoede van vrouwen heeft zijn weerslag op die van kinderen. Nederland kent ongeveer 300.000 arme kinderen.8 Zouden vrouwen daar nou echt allemaal vrij voor kiezen?
Het hoge risico van vrouwen om in de armoede te belanden is niet alleen pijnlijk voor de individuele moeders en hun kinderen, maar ook voor de samenleving als geheel. Terwijl we ons diep zouden moeten schamen voor het hoge armoederisico van vrouwen, vindt iedereen – de politiek incluis – deze situatie heel gewoon en blijft geloven in de vrije keuze van vrouwen. Het streven naar de herverdeling van zorgtaken tussen vrouwen en mannen is in de nieuwste emancipatienota (2008- 2011) al niet eens meer opgenomen.9
Het falende overheidsbeleid ten aanzien van publieke kinderzorg, de onevenwichtige verdeling van zorgtaken en het armoederisico van vrouwen is des te opmerkelijk als ze wordt geplaatst in een internationaal kader. Op basis van het vn-Vrouwenverdrag heeft Nederland zich verplicht tot het streven naar gender-gelijkheid. In het Nederlandse emancipatiebeleid komt het woord gender echter vrijwel niet voor. Dit beleid is uitsluitend gericht op vrouwen en gaat vooral over het inlopen van achterstanden. Dat de positie van vrouwen te maken heeft met machtsverschillen tussen vrouwen en mannen wordt vrijwel niet erkend, hooguit waar het gaat om allochtone vrouwen wier situatie wordt gestereotypeerd als onderdrukt. CEDAW (Committee on the Elimination of Discrimination against Women), de in Genève gevestigde vn-commissie die tot taak heeft de naleving van het vn-Vrouwenverdrag in de gaten te houden, heeft al tenminste tweemaal kritiek geuit op het Nederlandse beleid. Deze kritiek richt zich onder andere op de inkomenskloof tussen vrouwen en mannen, het feit dat vrouwen vooral in deeltijd werkzaam zijn en dat mannen te weinig worden aangemoedigd zorgtaken op zich te nemen. Verder vraagt de commissie zich af op welke manier de overheid de ongelijke machtsrelaties tussen mannen en vrouwen, de onderschikking van vrouwen en de noodzakelijke herverdeling van werk en zorg tussen vrouwen en mannen in ogenschouw denkt te nemen. Tot slot constateert de commissie dat de meest recente rapportage van de Nederlandse regering aan de VN-commissie geen enkele statistische informatie geeft over vrouwen in armoede. Ze vraagt dan ook om meer inzicht in deze problematiek.
Wat in de Nederlandse context wordt begrepen als de vrije keuze van vrouwen tussen een baan of moederschap, blijkt in de internationale context te worden geproblematiseerd als machtsongelijkheid tussen vrouwen en mannen. Vrouwen blijken niks te kiezen te hebben. Terwijl zij in een spagaat liggen om zorgtaken, baan en inadequate publieke kinderzorg op elkaar af te stemmen, bouwt hun man rustig verder aan zijn pensioen en rijkdom.
Annelou Ypeij is feministisch antropoloog. In 2009 publiceerde zij het boek Single Motherhood and Poverty. The Case of the Netherlands (Aksant). Zij werkt als universitair docent aan het CEDLA (Centrum voor de Studie en Documentatie van Latijns Amerika) waar zij onderzoek doet en onderwijs geeft op het gebied van genderrelaties en armoede.
Noten
1 Van de paren met minderjarige kinderen kent 53% het model waarbij de man voltijds werk en de vrouw in deeltijd. Het traditionele mannelijke kostwinnersmodel (man werkt voltijds, vrouw niet) komt bij 28% van de gezinnen voor (Merens, A. & B. Hermans (2009) Emancipatiemonitor 2008,. Den Haag: scp/cbs, p. 87 en 141).
2 Hierbij moet wel worden opgemerkt dat de verschillen tussen vrouwen en mannen afnemen. Terwijl het aandeel economisch zelfstandige mannen daalde van 71% in 2000 naar 68% in 2005, was er bij vrouwen was juist sprake van een stijging van 39% in 2000 naar 42% in 2005 (cbs,‘Economische zelfstandigheid van vrouwen toegenomen’, Webmagazine, 18 juli 2007, www.cbs.nl).
3 Merens, A. & B.Hermans (2009) Emancipatiemonitor 2008, Den Haag: scp/cbs, p. 140-141 + 143.
4 Ibid, p. 163.
5 Ibid, p. 177, figuur 6.9.
6 Ibid. p. 183 en figuur 6.1; p. 184 en tabel 6.9.
7 Amsterdam in Cijfers 2009, tabel 4.4.3, www.os.amsterdam.nl
8 SCP Armoede en sociale uitsluiting bij kinderen. Notitie op verzoek van de leden van de PvdA-fractie in de Tweede Kamer, Den Haag, augustus 2007, p. 3, zie http://scp.nl
9 Meer kansen voor vrouwen. Emancipatiebeleid 2008-2011, Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, p. 6; zie ook Emancipatiemonitor 2008, scp, p. 115.
10 cedaw, 2 februari 2007, Concluding Comments of the Committee on the Elimination of Discrimination against Women: Netherlands, cedaw/c/nld/co/4, p. 6: 29 en 30; cedaw, 13 maart 2009, List of Issues and Questions with Regard to the Consideration of Periodic Reports. Netherlands, cedaw/c/nld/q /5, p. 4-5: 8 en 11: 23.
Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2010: Armoede en is te vinden onder het onderwerp kansengelijkheid. Meer artikelen lezen uit idee? Neem nu een abonnement!De nieuwe armen.
Het klassieke beeld van armoede in Nederland klopt niet meer. (Kans)armen zitten niet zozeer thuis met een uitkering, maar werken veel voor weinig geld. Om deze nieuwe working poor te ondersteunen is een verandering van het armoedebeleid nodig: fiscaliseren van inkomensafhankelijke regelingen is een belangrijke eerste stap.
Lees hier het pdf van dit artikel.
door Floris Noordhoff
Tot enkele jaren geleden was iemand in Nederland ‘arm’ als hij of zij langdurig van een uitkering afhankelijk was en van een laag inkomen moest rondkomen. Vanwege allerlei beleidsmaatregelen, zoals de Wet Werk en Bijstand (WWB) en effectieve re-integratie instrumenten, is dit klassieke beeld nauwelijks meer geldig. Sinds de introductie van de WWB op 1 januari 2004 is het aantal bijstandsuitkeringen aan personen tot 65 jaar met 77 duizend afgenomen, een terugloop van bijna 23%. En ondanks de economische crisis wordt deze trend voortgezet: de gemeente Rotterdam bijvoorbeeld wil de uitstroom uit de bijstand voor eind 2010 naar 80% brengen. Dit betekent echter niet dat er steeds minder (kans)arme mensen in Nederland zijn; de nieuwe arme is een werkende arme. De werkende arme is niet afhankelijk van een uitkering en dat is positief. Ook positief is dat de gemeentelijke bijstandsbureaucratie overbodig dreigt te worden. Echter, deze nieuwe groep armen heeft te maken met andere en nieuwe problemen, vooral weinig (financiële) doorgroeimogelijkheden. De vraag is of we moeten accepteren dat de working poor langdurig van een laag inkomen moeten rondkomen. Zo nee, hoe kan groei van het inkomen worden gefaciliteerd? In dit artikel schets ik een oplossingsrichting voor deze problematiek.
Veranderingen van werk en werkloosheid
Door de crisis van de jaren tachtig – resulterend in hoge werkloosheid – ontstond een grote groep uitkeringsafhankelijken. Het toen bestaande stelsel van sociale zekerheid was niet gericht op re-integratie op de arbeidsmarkt, maar richtte zich vooral op de toetsing van de rechtmatigheid van de uitkering. Centraal stond de vraag of cliënten wel recht hadden op bijstand. Onder andere door deze ‘passiviteit’ van de verzorgingsstaat ontstond langdurige uitkeringsafhankelijkheid en moderne armoede, waarbij WW-gerechtigden veelal doorstroomden naar de bijstand. Ontevreden over deze situatie, werd het socialezekerheidsbeleid geleidelijk door de regering omgevormd. In de jaren negentig kwam het primaat vervolgens te liggen bij de plicht tot arbeid en minder bij het uitkeringsrecht. Gemeenten en uitkeringsinstanties gingen zich meer en meer bezighouden met het aan het werk helpen van mensen met een uitkering. Het hoogtepunt van deze omslag vormde de Wet Werk en Bijstand in 2004. Gemeenten werden financieel verantwoordelijk voor de uitstroom uit de bijstand en de besparingen konden terugvloeien naar de gemeentekas. Effectieve inzet van re-integratieinstrumenten (zoals Workfirst) zorgden voor een daling van het aantal mensen in de bijstand. Het aantal mensen in de bijstand, dat grofweg de armoedegrens in Nederland aangeeft, is in tien jaar tijd met ongeveer een derde gedaald. De instroom in de bijstand werd verminderd, drempels werden verhoogd en vaak moest men direct na aanvraag van een uitkering aan het werk (werk waarvoor men doorgaans niet gekozen had). Aanvragers die met deze drempels werden geconfronteerd kozen vaak voor ander werk en de blijvers in de bijstand werden aan het werk gezet. Dit werk is in het algemeen laagbetaald. Het aantal werkende huishoudens dat van een laag inkomen (een inkomen tot 105% van het sociaal minimum) moet rondkomen steeg van 92.000 in 2005 naar 116.000 in 2008. Het aantal huishoudens dat van een uitkering op het sociaal minimum moest rondkomen daalde van 406.000 in 2005 naar 385.000 in 2008 (Bron: CBS). De totale populatie aan arme huishoudens is echter enigszins gelijk gebleven, alleen de samenstelling van deze populatie is veranderd. Er is niet zozeer sprake van arme uitkeringsgerechtigden, maar van arme werkenden. Dit heeft een aantal gevolgen.
Consequenties van de veranderingen
In de eerste plaats verandert het armoedebeeld. Armoede is niet langer een synoniem voor passiviteit, maar van bezigheid (werken). De inhoud van het begrip sociale uitsluiting, een concept om de complexiteit van armoede te duiden, moet ook worden bijgesteld. Sociale uitsluiting betekent van oudsher dat arme huishoudens niet alleen langdurig uitgesloten zijn van het arbeidsproces, maar ook van sociale relaties. Arme huishoudens nemen tegenwoordig echter juist wel deel aan het sociale verkeer, en vooral op de arbeidsmarkt. In de tweede plaats verandert het armoedebeleid. Gemeenten hebben minder te maken met uitkeringsafhankelijkheid en bijstandsgerechtigden; simpelweg omdat er minder van zijn. Als ook op de lange termijn de toegang tot de bijstand wordt ingeperkt, dan zal een deel van het gemeentelijke bijstandsbeleid overbodig worden. Ook de ‘bijstandspot’ staat minder onder druk, hoewel de huidige crisis zijn sporen zal achterlaten.
Dat meer en meer mensen werken is positief, maar er zijn ook nadelen als het gaat om de nieuwe werkende armen. We gaan steeds meer naar een Amerikaanse situatie. Voor de werkende armen is het tweeverdienermodel geen zegen van emancipatie, maar een must om de eindjes aan elkaar te knopen. Twee mensen in het huishouden moeten werken om rond te komen. Huishoudens met een laag inkomen hebben verder weinig mogelijkheden om hun inkomen te laten stijgen. Zij blijven langdurig arm vanwege de geringe scholing en perspectiefloos werk. Een ander nadeel is dat de overheid geen zicht meer heeft op burgers met een laag inkomen. Eerder waren armen – als uitkeringsafhankelijken – bekend bij de Gemeentelijke Sociale Dienst of de Dienst Werk en Inkomen en deze burgers deden een beroep op inkomensondersteuning. Sterker nog, de overheid controleerde op rechtmatigheid en deed huisbezoeken. Contact was er, tegen wil en dank. Dat contact ontbreekt nu, en als gevolg hiervan vindt er een zekere mate van non-take up plaats. Dat wil zeggen dat geen gebruik wordt gemaakt van regelingen waar lage inkomensgroepen recht op hebben. Het SCP (2007) heeft onderzocht dat vooral het niet-gebruik van de voorzieningen die bestemd zijn voor huishoudens met een minimuminkomen hoog is: het percentage niet-gebruikers van de kwijtscheldingsregeling, aanvullende bijstand en langdurigheidtoeslag varieert van 45 tot 68%. Bij de huursubsidie en de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos), waar ook huishoudens met een hoger inkomen voor in aanmerking kunnen komen, gaat het nog steeds om ruim een kwart en ruim een derde van de rechthebbenden. De redenen waarom arme huishoudens geen gebruik maken van deze regelingen zijn divers (Noordhoff 2008). Belangrijk is dat ingewikkelde bureaucratische regelingen risicomijdend gedrag veroorzaken: burgers willen geen regelingen waarvan later zou kunnen blijken dat zij er geen recht op hebben. Sterker nog, uitvoeringsambtenaren rekenen nooit door wat de consequenties zijn van bepaalde regelingen. Dit is vanwege de complexiteit vrijwel onmogelijk.
Een nieuwe impasse
Diverse gemeenten ondernemen tal van activiteiten om arme huishoudens opnieuw te bereiken, bijvoorbeeld door hun regelingen bij de voedselbanken onder de aandacht te brengen, door huis aan huis folders te verspreiden, of met zogeheten ‘achter de voordeur’-projecten. Deze projecten worden gekenmerkt door een bezoek aan huis waarbij de totale situatie van een gezin in kaart wordt gebracht. Maar dat blijkt niet gemakkelijk. Het inzichtelijk maken van de doelgroep door het koppelen van gegevens van de belastingdienst met gemeentelijke gegevens stuit op beperkingen in de privacywetgeving. Huishoudens reageren vaak niet op oproepen, en het gemeenteloket wordt vermeden. De gemeente houdt geld over en arme huishoudens missen nodeloos financiële bijdragen. Het hele stelsel van gemeentelijke inkomensondersteunende maatregelen is inefficiënt. Kortom, arme huishoudens die vroeger relatief veel contact hadden met gemeenten en niet of nauwelijks werkten, maken nu plaats voor arme huishoudens die wél werken, maar niet of nauwelijks contact hebben met de overheid en tevens te maken hebben met geringe inkomensstijging. De doorgroei ontbreekt. Wat kan hier aan gedaan worden?
De geijkte manieren van inkomensverdeling, via het UWV en in mindere mate via gemeenten, moeten voorzichtig worden omgevormd. Het fiscaliseren van inkomensafhankelijke regelingen is een van de oplossingen. Door de gemeentelijke inkomensondersteunende maatregelen naar het belastingstelsel over te hevelen, kunnen groepen automatisch voor méér inkomen in aanmerking komen. Ook kan de Toeslagenwet (die uitkeringen aanvult tot het sociaal minimum) aan het belastingstelsel worden toegevoegd. Het fiscaliseren is al in gang gezet, denk bijvoorbeeld aan de huurtoeslag, maar kan worden geïntensiveerd.
Fiscaliseren (het samenvoegen van uitkeringen om vervolgens uit te keren via het belastingstelsel) heeft een aantal voordelen. In de eerste plaats vindt een efficiëntere herverdeling van inkomen plaats en wordt daardoor het aantal werkende armen verminderd. Veel toeslagen blijven liggen, vooral bij die groepen die niet over bureaucratische vaardigheden beschikken. In de tweede plaats kunnen instanties zoals de gemeenten ontlast worden. Gemeenten kunnen gaan doen waar zij goed in zijn, bijvoorbeeld het verminderen van de populatie bijstandsgerechtigden door het aanbieden (of uitbesteden) van re-integratietrajecten en scholing. Als laatste kan worden opgemerkt dat de overheid flink kan besparen door het hele stelsel van sociale uitkeringen (van werkloosheids- tot arbeidsongeschiktheidsuitkering) over te hevelen naar het belastingsstelsel. Hierdoor krijgt een werkloze geen uitkering van het UWV, maar een teruggave via het belastingstelsel. Zodoende ontstaat een organisatie die zich bezighoudt met sociale verzekeringen.
Conclusie
Hoewel het aantal bijstandgerechtigden afneemt, is het armoedeprobleem niet opgelost. Er zijn steeds meer werkende armen. Hier moet nieuw beleid voor worden ontwikkeld. Het fiscaliseren van regelingen is daar een goede optie. Door een betere herverdeling ontvangen arme huishoudens meer inkomen. Een pleidooi voor een basisinkomen gecombineerd met een negatieve inkomstenbelasting is absoluut niet nieuw. Maar juist nu is het moment daar om stappen in die richting te zetten.
Floris Noordhoff promoveerde in 2008 op een proef- schrift over armoede in Nederland en is thans werkzaam bij het BNRM (Bureau Nationaal Rapporteur Mensenhandel). Hij schrijft dit artikel op persoonlijke titel.
Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2010: Armoede en is te vinden bij het onderwerp kansengelijkheid. Meer artikelen lezen uit idee? Neem nu een abonnement!Het belang van zelfregulering voor de eigen kracht van mensen
Lees hier het pdf van dit artikel.
Kansarmen missen vaak het (zelfregulerend) vermogen om hun eigen situatie te verbeteren. Sociale afwijzing en een gebrek aan hechting ontneemt hen het eigen initiatief. Siegwart Lindenberg meent dat de overheid het niveau van zelfregulerend vermogen moet stimuleren en waar nodig de mogelijke negatieve gevolgen van een lager niveau moet neutraliseren.
door Siegwart Lindenberg
Wellicht de meest belangrijke richtingwijzer voor D66 is dat men moet ‘vertrouwen op de eigen kracht van mensen’. Deze richtingwijzer leidt tot twee belangrijke prioriteiten voor beleid: [a] laat mensen zoveel mogelijk voor zichzelf zorgen, [b] geef mensen de kansen om de eigen kracht toe te passen. Wat betekent dit voor mensen die hun eigen kracht goed zouden kunnen gebruiken om uit een moeilijke situatie te komen? Is deze richtingwijzer realistisch als het gaat om het reduceren van armoede in Nederland? In dit artikel betoog ik dat de eigen kracht van mensen sterk afhangt van hun zelfregulerend vermogen. Vaak zijn het de (kans-) armen die hun eigen kracht het meest nodig hebben om hun toestand te verbeteren, maar wiens zelfregulerend vermogen door hun omstandigheden is gekrompen of overbelast is geraakt.
Zelfregulerend vermogen
Vrijwel alle mensen hebben doelen die zij willen realiseren. Hiervoor is het nodig dat ze plannen kunnen maken en deze plannen ook kunnen implementeren. Maar het vermogen van plannen maken en plannen implementeren verschilt tussen mensen. Deels ligt dat aan het feit dat sommige mensen meer met onzekerheden moeten worstelen dan andere, deels ligt dat aan de cognitieve vaardigheden die nodig zijn om plannen te maken en te implementeren. Nog belangrijker is het feit dat mensen vaak tegenstrijdige doelen hebben. Vaak botsen de korte termijn doelen met de lange termijn doelen of met morele doelen. Bijvoorbeeld; als iemand wordt beledigd, kan het heel moeilijk zijn om niet toe te geven aan de impuls om agressief te reageren, zelfs als men eigenlijk liever niet zo reageert. Een ander voorbeeld is koopgedrag. Veel mensen hebben moeite om iets nu niet te kopen, ook al weten ze dat ze er later spijt van krijgen, bijvoorbeeld omdat ze het zich financieel niet kunnen veroorloven of omdat ze het niet echt nodig hebben. Zelfregulerend vermogen is de vaardigheid om plannen te kunnen maken en implementeren, en tegenstrijdige doelen op een dusdanige manier te harmoniseren, dat spijt geminimaliseerd wordt.
Waarom verschilt het zelfregulerende vermogen tussen mensen? Afgezien van persoonlijkheidskenmerken zijn er belangrijke sociale oorzaken voor verschillen in dit vermogen. Eén van de meest belangrijke sociale oorzaken is sociale afwijzing. Uit onderzoek blijkt dat mensen die zich sociaal afgewezen voelen achteruit gaan in hun analytisch vermogen, in hun vermogen om de aandacht vast te houden, en in hun vermogen om plannen te maken. Verder blijkt dat ze sneller opgeven bij moeilijke taken, dat ze meer moeite hebben om aankopen uit te stellen, dat ze meer risico’s nemen (ook bijvoorbeeld met betrekking tot schulden), vaker keuzes maken die slecht zijn voor hun gezondheid, en minder over zichzelf en hun eigen situatie nadenken (Baumeister et al 2002; Baumeister et al 2005). Hier komt nog bij dat afgewezen personen zich vaker zó gedragen dat zij zelfs nog meer worden afgewezen, zodat afwijzing een zelfversterkend proces kan worden (Twenge et al 2002). Bijvoorbeeld, afgewezen personen reageren gemakkelijker met agressie (DeWall et al 2007; Twenge et al 2001; Veenstra et al 2009) en zij vertonen minder empathie en prosociaal gedrag (Twenge et al 2007) waardoor ze ook weer meer worden afgewezen. Voor zover bepaalde bevolkingsgroepen zich stelselmatig afgewezen voelen kan dus gemakkelijk een vicieuze cirkel ontstaan die veel leed veroorzaakt en de gemeenschap veel geld kost. Het zijn in het bijzonder arme mensen waar het hierom gaat. Zij behoren vaak tot degenen die sociaal worden afgewezen. De mogelijkheid om zich uit deze situatie door eigen initiatief te ontworstelen wordt sterk beknot door het verlies aan zelfregulerend vermogen als gevolg van afwijzing. Wat dit nog erger maakt, is het feit dat ouders die zich afgewezen voelen hun kinderen vaak zo opvoeden dat ook het zelfregulerende vermogen van de kinderen suboptimaal blijft. Ouders van kleine kinderen hebben de sterkste invloed op de ontwikkeling van een stabiel vermogen tot zelfregulering (zie Vazsonyi en Huang 2010). Op deze manier kan armoede erfelijk worden.
Culturele afwijzing
Omdat de eigen kracht van mensen zo sterk afhankelijk is van het zelfregulerende vermogen en omdat gebrek aan zelfregulerend vermogen zoveel leed en maatschappelijke kosten veroorzaakt zou het een hoge politieke prioriteit moeten zijn, om stelselmatige afwijzing in de maatschappij tegen te gaan. Wat is hier tegen te doen? De meest voor de hand liggende maatregelen zijn uiteraard zorgen voor goede scholing en banen. Maar de kans dat scholing mislukt en de kansen op banen niet optimaal worden benut is hoog als niet ook (en in eerste instantie) culturele afwijzing wordt tegengegaan. Bijvoorbeeld: met betrekking tot etnische minderheidsgroepen is het belangrijk om verschillen ten opzichte van de meerderheidsgroep naar de achtergrond te dringen en de overeenkomsten op de voorgrond te plaatsen. Dat leidt niet alleen tot minder afwijzing maar ook tot minder conflicten in normenstelsels (conflicten die zelf ook weer het zelfregulerende vermogen verminderen). Soortgelijke overwegingen gelden voor alle vormen van discriminatie, vooral ook voor sekse en leeftijd als basis voor stelselmatige afwijzing. Vrouwen en ouderen horen vaak tot de economisch zwakkeren en hebben dus extra steun nodig om zich uit eigen kracht staande te houden. Op dit vlak is al veel gebeurd in Nederland maar nog lang niet genoeg. De eigen kracht van vrouwen wordt vaak nog door organisatorische discriminatie verlaagd en ook de eigen kracht van ouderen wordt door leeftijdsdiscriminatie en sociaal isolement nadelig beïnvloed. Beide veroorzaken leed en veel maatschappelijke kosten.
Gezagdragers
Een andere belangrijke oorzaak van een laag zelfregulerend vermogen is het gebrek aan hechting aan mensen met gezag, dat wil zeggen aan mensen die duidelijk voor normen en waarden staan. Hechting aan gezagdragers is wellicht het belangrijkste hulpmiddel voor zelfregulatie (Lindenberg 2008). Zelfs lichte vormen van hechting helpen al. Dus hechting aan ouders, maar ook aan leraren, rolmodellen, leidinggevende in bedrijven, politici is allemaal relevant. Het belang van de voorbeeldfunctie van mensen in het openbare leven is niet te overschatten. Een klein aantal prominente mensen, die duidelijk normen en waarden aan hun laars lappen en niet worden aangepakt, kan de hechting aan gezagdragers in het algemeen sterk verzwakken. In eerste instantie betekent dit dat normen en waarden niet, zoals vaak wordt voorgesteld, naast het economische en politieke gedrag staan (‘in het maatschappelijke verkeer’), maar duidelijk in het economische en politieke proces moeten worden geïntegreerd. Immoreel of hufterig, egoïstisch of duidelijk manipulatief, gedrag van leidinggevende functionarissen in bedrijven, maatschappelijke instellingen, politieke partijen, of bij de overheid zelf, moet door de politiek zelf niet worden getolereerd. Op welke manier tegen dit gedrag zou moeten worden ingegaan is zaak van verdere ontwikkeling van beleid. Maar vast staat dat de politieke tolerantie van dit soort gedrag niet alleen onethisch is, maar ook heel schadelijk voor het zelfregulerende vermogen van vooral mensen die het economisch en sociaal al moeilijk hebben. Dit stelt duidelijk grenzen aan de laissez-faire marktwerking en aan politiek populisme, want zowel marktwerking als ook democratie zijn zonder aandacht voor het zelfregulerende vermogen van mensen niet duurzaam.
Terugvalopties
Niet alle verschillen in zelfregulerend vermogen kunnen worden weggewerkt door stimulerende maatregelen; bestaande verschillen kunnen op de markt worden uitgebuit met nadelige gevolgen voor het individu en maatschappij als geheel (zie ook Thaler en Sunstein 2008). Het is daarom belangrijk dat de politiek bestaande verschillen zo goed mogelijk neutraliseert door mensen met een lager zelfregulerend vermogen zo goed mogelijk te behoeden voor de nadelige gevolgen van hun gedrag. Dit geldt vooral voor economisch kwetsbare bevolkingsgroepen. Hiervoor is geen dwang nodig maar een ‘nudge’(duwtje) (zie Thaler and Sunstein 2008). Er zijn verschillende instrumenten om dit te bereiken (zie ook Lindenberg en Stapel 2009), maar de meest voor de hand liggende ‘nudge’ is een zogenaamde terugvaloptie (‘default’ optie) die door de overheid wordt gecontroleerd. Wat houdt dit in? Voor belangrijke beslissingen waar veel hulpbronnen mee gemoeid zijn is bijna altijd een overeenkomst nodig. Bijvoorbeeld, het kopen van een huis, het aangaan van een hypotheek, het afsluiten van een ziektekostenverzekering of een spaarverdrag bij een bank, vergen allemaal het tekenen van een overeenkomst. Mensen maken veel fouten bij het aangaan van dit soort overeenkomsten en mensen met een laag zelfregulerend vermogen maken nog vaker fouten. Er wordt bijvoorbeeld een huis gekocht dat te duur is, bepalingen in kleine lettertjes worden over het hoofd gezien of verkeerd begrepen, valse beloftes worden geloofd, belangrijke vragen worden niet gesteld. Al deze fouten leiden vroeger of later tot spijt en vaak tot economische en sociale ellende. Als de overheid voor de meest belangrijke contracten (bijvoorbeeld hypotheek, sparen, consumptief krediet, ziektekostenverzekering, huren/verhuren) beschermende standaardcontracten zou opstellen die als terugvalopties kunnen worden gebruikt, dan zouden mensen met een lager zelfregulerend vermogen zich er geen grote buil aan kunnen vallen. Beschermende terugvalopties minimaliseren het risico dat de zwakkere partij er later veel spijt en narigheid van krijgt, ook al heeft hij de kleine lettertjes niet gelezen, heeft hij belangrijke vragen niet gesteld en heeft hij niet aan de lange termijn gedacht. Daarmee neutraliseren dergelijke terugvalopties voor een deel de ongelijke verdeling van het zelfregulerende vermogen en verhogen ze de eigen kracht van mensen.
Conclusie
Een belangrijke richtingwijzer van D66 stelt de eigen kracht van mensen centraal. Echter, die eigen kracht wordt beïnvloed door het zelfregulerende vermogen van mensen. Juist degenen die hun eigen kracht het meest nodig hebben om hun armoedige situatie te verbeteren, zijn vaak het slachtoffer van omstandigheden die hun zelfregulerend vermogen verminderen of overbelasten. Een laag zelfregulerend vermogen kan veel leed veroorzaken en voor de maatschappij hoge kosten betekenen. Daarom moet het zelfregulerend vermogen van mensen worden gestimuleerd. Zelfs waar dat niet lukt, kan de situatie nog worden verbeterd door bijvoorbeeld beschermende standaardcontracten als terugvalopties. De stabiliteit van de economie en ook van de politiek hangt in belangrijke mate af van maatregelen die de eigen kracht van mensen verhogen door hun zelfregulerend vermogen te steunen.
Siegwart Lindenberg is hoogleraar cognitieve sociologie, ICS/Sociologie aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Literatuur
Dit artikel bevat uitsluitend foto’s met bijschrift. Lees het - Baumeister, R.F., DeWall, C.N., Ciarocco, N.J., and Twenge, J.M. (2005), Social exclusion impairs self-regulation. Journal of Personality and Social Psychology, 83, 589-604.
- Baumeister, R. F., Twenge, J. M. & Nuss, C. K. (2002). Effects of social exclusion on cognitive processes: Anticipated aloneness reduces intelligent thought. Journal of Personality and Social Psychology, 83, 817-827.
- Lindenberg, S. (2008), Social Rationality, Semi-Modularity and Goal-Framing: What Is It All About? Analyse & Kritik 30, 669-687.
- Lindenberg, S. en Stapel, D. (2009), Cue-power: Gedragssturing Via de Omgeving In W.L Tiemeijer, C.A.Thomas en H.M. Prast (red) (2009), De menselijke beslisser: over de psychologie van keuze en gedrag. (pp.163-180) wrr Verkenningen. Amsterdam: Amsterdam University Press.
- Tangney, J.P., Baumeister, R.F., and Boone,A.L. (2004), High selfcontrol predicts good adjustment, less pathology, better Grades, and interpersonal Success. Journal of Personality 72:271-324.
- Thaler, R.H. & Sunstein, C.R. (2008), Nudge: Improving Decisions about Health, Wealth, and Happiness, New Haven: Yale University Press.
- Twenge, J. M., Baumeister, R. F., Tice, D. M. & Stucke, T. S. (2001). If you can’t join them, beat them: Effects of social exclusion on aggressive behavior. Journal of Personality and Social Psychology, 81, 1058-1069.
- Twenge, J.M., Baumeister, R.F., C.N. DeWall, N.J. Ciarocco, J.M. Bartels (2007), Social exclusion decreases prosocial behavior. Journal of Personality and Social Psychology, 92, 56-66.
- Twenge, J. M., Catanese, K. R. & Baumeister, R. F. (2002). Social exclusion causes self-defeating behavior. Journal of Personality and Social Psychology, 83, 606-615.
- Veenstra, R., Lindenberg, S., Verhulst, F.C., and Ormel, J. (2009), Childhood limited versus persistent antisocial behavior: Why do some recover and others do not? Journal of Early Adolescence, 29, 718-745.
- Williams (2007). ‘Ostracism’. Annual Review of Psychology, 58, 425-452.
- Eisenberger, Lieberman, & Williams (2003). ‘Does rejection hurt? An fmri study of social exclusion’. Science, 302, 290-292.
- Van Beest, & Williams (2006). ‘When inclusion costs and ostracism pays, ostracism still hurts’. Journal of Personality and Social Psychology, 91, 918-928. Gonsalkorale, & Williams (2007). ‘The kkk won’t let me play: Ostracism even by a despised outgroup hurts’. European Journal of Social Psychology, 37, 1176-1186.
- Gunnar, Sebanc, Tout, Donzella, & van Dulmen (2003). ‘Peer rejection, temperament, and cortisol activity in preschoolers’. Developmental Psychobiology, 43, 346-358.
- Sommer, & Baumeister (2002). ‘Self-evaluation, persistence, and performance following implicit rejection: The role of trait selfesteem’. Personality and Social Psychology Bulletin, 28, 926-938.
- Buss (1991). ‘Evolutionary personality psychology’, Annual Review of Psychology, 42, 459-491.
- Warburton, Williams, & Cairns, (2006). ‘When ostracism leads to aggression: The moderating effects of control deprivation’. Journal of Experimental Social Psychology, 42, 213-220.
- Baumeister, Twenge, & Nuss (2002). ‘Effects of social exclusion on cognitive processes: Anticipated aloneness reduces intelligent thought’. Journal of Personality and Social Psychology, 83, 817-827.