Dit artikel bevat uitsluitend foto’s met bijschrift. Lees het pdf om deze te bekijken. Door fotograaf Herman Wouters. Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2010: Armoede en is te vinden onder het onderwerp lokale en regionale politiek. Meer artikelen lezen uit idee? Neem nu een abonnement!Lees hier het pdf van dit artikel. Wereldwijd zijn vrouwen armer dan mannen. Nederland vormt helaas geen uitzondering op deze trend. Ook in Nederland lopen vrouwen meer risico dan mannen om arm te worden. Een belangrijke reden hiervoor is de verdeling van de zorgtaken, meent Annelou Ypeij. door Annelou Ypeij Hoewel het debat over de verdeling van zorgtaken een ellenlange baard heeft en iedereen begint te gapen als het onderwerp ter sprake komt, nemen vrouwen in Nederland een disproportioneel deel van de zorgtaken voor hun rekening. Vrouwen zijn sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw massaal tot de arbeidsmarkt toegetreden, maar zij werken vaak in deeltijdbanen. Dit betekent weliswaar dat de meeste gezinnen het kostwinnersmodel – mannen werken voltijds en vrouwen zijn huisvrouw – hebben verlaten, maar daarvoor in de plaats is niet het tweeverdieners- maar het anderhalfverdienersmodel gekomen, waarbij in het geval van kleine kinderen drie dagen werken voor de vrouw en voltijds voor de man als ideaal wordt gezien.1 Met andere woorden, mannen zorgen voor het leeuwendeel van het gezinsinkomen terwijl vrouwen voor een kleiner deel daarvan zorgen. Hoewel hun situatie de laatste jaren wel iets is verbeterd, is het merendeel van de vrouwen niet economisch zelfstandig en zijn hun inkomens veelal lager dan de bijstandsuitkering van een alleenstaande.2 De verdeling van zorgtaken hangt nauw samen met de verdeling van arbeid. Vrouwen organiseren hun betaalde baan rond hun zorgtaken. Dat betekent dat ze werken op de tijden dat de kinderen op school zitten, dat ze het grootste deel van de huishoudelijk klussen op zich nemen en dat ze als de kinderen ziek zijn vrij nemen. Geen uitgangspunt voor een carrière met uitzicht op een goed inkomen. Mannen organiseren hun zorgtaken juist om hun betaalde baan heen. Ze zijn best bereid om op zaterdag de stofzuiger door het huis te slingeren of ’s avonds na hun werk de kinderen een verhaaltje voor te lezen, maar altijd alleen maar als hun werk dat toelaat. Er zijn maar weinig mannen bereid om minder te gaan werken zodat ze zorgtaken op zich kunnen te nemen. Uitzondering vormt een handjevol hoogopgeleide mannen. Die willen nog wel eens een periode een wekelijkse papadag opnemen. Deze scheve verdeling van zorgtaken hangt op haar beurt samen met onze sterk ontwikkelde moederschapsideologie. Het idee leeft dat kinderen het beste af zijn bij hun eigen moeder. Onderzoek laat zien dat 40% van de bevolking van mening is, dat het gezinsleven eronder lijdt als een moeder voltijds werkt en bijna niemand vindt het een goed idee dat een vrouw met jonge kinderen voltijds gaat werken. Ongeveer een derde van de vrouwen en de helft van de mannen vindt mannen dan ook minder geschikt om te zorgen voor kinderen dan vrouwen.3 Moederliefde en zorgtalenten worden gezien als aangeboren en een biologisch gegeven van vrouwen. Kinderen, zo vinden veel moeders en vaders, zijn het beste af bij hun eigen moeder en dus niet bij een professionele opvangkracht, opa en oma, of de vader. Het woord kinderopvang geeft al aan dat de publieke kinderzorg in Nederland als iets tijdelijks, als iets anders dan het normale wordt gezien en niet als een plek waar kinderen zich kunnen ontwikkelen. De geboorte van kinderen is een zeer bewuste keuze en wordt planmatig aangepakt. Jonge stellen met een kinderwens willen eerst voldoende tijd aan zichzelf hebben kunnen besteden door te studeren, te reizen en uit te gaan. Ook moeten het huis, de hypotheek en het bankstel helemaal aan hun wensen voldoen en pas dan is het stel emotioneel aan kinderen toe. En kinderen die zo bewust gepland zijn, die wil je zelf opvoeden. Menig moeder zal dan ook aangeven dat ze ‘geen kinderen heeft genomen om ze in de crèche te dumpen’. Dit alles leidt er toe dat de publieke kinderzorg na drie decennia van halfslachtige inspanningen nog steeds niet adequaat is geregeld: te duur, te weinig, te lange wachtlijsten, te ver, te laat open, te vroeg dicht… Dit geldt des te meer voor kinderen in de basisschoolleeftijd. Het rooster van de basisscholen stamt nog uit de hoogtijdagen van de Nederlandse huisvrouw in de jaren vijftig van de vorige eeuw. De korte schooldag met lange lunchpauze is ingebed in een weinig efficiënt systeem van voor-, tussen- en naschoolse opvang. Slechts op kleine schaal en te langzaam komen er initiatieven op gang die de schooldag anders inrichten en verlengen. De keuzes die binnen een relatie gemaakt worden van wie werkt en wie zorgt, en òf en wanneer er kinderen kunnen komen, spelen zich af in de intiemste levenssfeer van mensen en lijken daarmee een privékwestie waar de rest van de wereld zich niet mee mag bemoeien. Vooral vrouwen zeggen vaak dat ze er zelf voor kiezen om minder te gaan werken of helemaal te stoppen als er kinderen komen. Maar is dat echt een vrije keuze? Want waarom kiezen anders vooral vrouwen hiervoor en zo weinig mannen? En wat valt er eigenlijk te kiezen? Dat vrouwen minder gaan werken ligt in de lijn van de verwachting, maar voor mannen is dat veel minder vanzelfsprekend. Wil een vader door collega’s en bazen serieus worden genomen dan is een tijdelijke carrièrestop niet handig. Bovendien verdienen mannen gemiddeld nog steeds meer dan vrouwen, dus als de moeder minder gaat werken, gaat het gezinsinkomen minder hard achteruit dan wanneer de vader dat zou doen. Dit alles in combinatie met de niet al te adequate publieke kinderzorg, het overspannen moederschapsideaal en het algemeen gevoelde medelijden met kinderen die vaak naar de crèche worden gebracht, maakt dat er voor vrouwen weinig te kiezen valt. Bovendien heeft de ‘vrije keuze’ van vrouwen vergaande maatschappelijke consequenties. De onevenwichtige verdeling van zorgtaken en arbeid leidt ertoe dat vrouwen beduidend minder geld hebben dan mannen. In 2006 is het inkomen van vrouwen gemiddeld bijna de helft lager dan dat van mannen.4 Vrouwen bouwen opvallend minder aanvullend pensioen op. In de leeftijdscategorie van 40 tot 44 jaar hebben bijvoorbeeld mannen al meer dan het dubbele opgebouwd aan pensioen dan vrouwen en die kloof wordt alleen maar groter bij het stijgen van hun leeftijd.5 Vrouwen lopen bovendien een hoger risico op armoede dan mannen, waarbij alleenstaande moeders het slechtst af zijn. In 2006 is veertig procent van hen arm. Het aandeel vrouwen in huishoudens met een inkomen dat langdurig onder de armoedegrens valt, is 56%.6 Ook zitten er in de bijstand meer vrouwen dan mannen. Op 1 januari 2009 telt het Amsterdamse bijstandsbestand bijvoorbeeld bijna 36.000 cliënten, van wie 53,5% vrouw is en 46,5% man.7 De armoede van vrouwen heeft zijn weerslag op die van kinderen. Nederland kent ongeveer 300.000 arme kinderen.8 Zouden vrouwen daar nou echt allemaal vrij voor kiezen? Het hoge risico van vrouwen om in de armoede te belanden is niet alleen pijnlijk voor de individuele moeders en hun kinderen, maar ook voor de samenleving als geheel. Terwijl we ons diep zouden moeten schamen voor het hoge armoederisico van vrouwen, vindt iedereen – de politiek incluis – deze situatie heel gewoon en blijft geloven in de vrije keuze van vrouwen. Het streven naar de herverdeling van zorgtaken tussen vrouwen en mannen is in de nieuwste emancipatienota (2008- 2011) al niet eens meer opgenomen.9 Het falende overheidsbeleid ten aanzien van publieke kinderzorg, de onevenwichtige verdeling van zorgtaken en het armoederisico van vrouwen is des te opmerkelijk als ze wordt geplaatst in een internationaal kader. Op basis van het vn-Vrouwenverdrag heeft Nederland zich verplicht tot het streven naar gender-gelijkheid. In het Nederlandse emancipatiebeleid komt het woord gender echter vrijwel niet voor. Dit beleid is uitsluitend gericht op vrouwen en gaat vooral over het inlopen van achterstanden. Dat de positie van vrouwen te maken heeft met machtsverschillen tussen vrouwen en mannen wordt vrijwel niet erkend, hooguit waar het gaat om allochtone vrouwen wier situatie wordt gestereotypeerd als onderdrukt. CEDAW (Committee on the Elimination of Discrimination against Women), de in Genève gevestigde vn-commissie die tot taak heeft de naleving van het vn-Vrouwenverdrag in de gaten te houden, heeft al tenminste tweemaal kritiek geuit op het Nederlandse beleid. Deze kritiek richt zich onder andere op de inkomenskloof tussen vrouwen en mannen, het feit dat vrouwen vooral in deeltijd werkzaam zijn en dat mannen te weinig worden aangemoedigd zorgtaken op zich te nemen. Verder vraagt de commissie zich af op welke manier de overheid de ongelijke machtsrelaties tussen mannen en vrouwen, de onderschikking van vrouwen en de noodzakelijke herverdeling van werk en zorg tussen vrouwen en mannen in ogenschouw denkt te nemen. Tot slot constateert de commissie dat de meest recente rapportage van de Nederlandse regering aan de VN-commissie geen enkele statistische informatie geeft over vrouwen in armoede. Ze vraagt dan ook om meer inzicht in deze problematiek. Wat in de Nederlandse context wordt begrepen als de vrije keuze van vrouwen tussen een baan of moederschap, blijkt in de internationale context te worden geproblematiseerd als machtsongelijkheid tussen vrouwen en mannen. Vrouwen blijken niks te kiezen te hebben. Terwijl zij in een spagaat liggen om zorgtaken, baan en inadequate publieke kinderzorg op elkaar af te stemmen, bouwt hun man rustig verder aan zijn pensioen en rijkdom. Annelou Ypeij is feministisch antropoloog. In 2009 publiceerde zij het boek Single Motherhood and Poverty. The Case of the Netherlands (Aksant). Zij werkt als universitair docent aan het CEDLA (Centrum voor de Studie en Documentatie van Latijns Amerika) waar zij onderzoek doet en onderwijs geeft op het gebied van genderrelaties en armoede. Noten 1 Van de paren met minderjarige kinderen kent 53% het model waarbij de man voltijds werk en de vrouw in deeltijd. Het traditionele mannelijke kostwinnersmodel (man werkt voltijds, vrouw niet) komt bij 28% van de gezinnen voor (Merens, A. & B. Hermans (2009) Emancipatiemonitor 2008,. Den Haag: scp/cbs, p. 87 en 141). 2 Hierbij moet wel worden opgemerkt dat de verschillen tussen vrouwen en mannen afnemen. Terwijl het aandeel economisch zelfstandige mannen daalde van 71% in 2000 naar 68% in 2005, was er bij vrouwen was juist sprake van een stijging van 39% in 2000 naar 42% in 2005 (cbs,‘Economische zelfstandigheid van vrouwen toegenomen’, Webmagazine, 18 juli 2007, www.cbs.nl). 3 Merens, A. & B.Hermans (2009) Emancipatiemonitor 2008, Den Haag: scp/cbs, p. 140-141 + 143. 4 Ibid, p. 163. 5 Ibid, p. 177, figuur 6.9. 6 Ibid. p. 183 en figuur 6.1; p. 184 en tabel 6.9. 7 Amsterdam in Cijfers 2009, tabel 4.4.3, www.os.amsterdam.nl 8 SCP Armoede en sociale uitsluiting bij kinderen. Notitie op verzoek van de leden van de PvdA-fractie in de Tweede Kamer, Den Haag, augustus 2007, p. 3, zie http://scp.nl 9 Meer kansen voor vrouwen. Emancipatiebeleid 2008-2011, Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, p. 6; zie ook Emancipatiemonitor 2008, scp, p. 115. 10 cedaw, 2 februari 2007, Concluding Comments of the Committee on the Elimination of Discrimination against Women: Netherlands, cedaw/c/nld/co/4, p. 6: 29 en 30; cedaw, 13 maart 2009, List of Issues and Questions with Regard to the Consideration of Periodic Reports. Netherlands, cedaw/c/nld/q /5, p. 4-5: 8 en 11: 23.     Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2010: Armoede en is te vinden onder het onderwerp kansengelijkheid. Meer artikelen lezen uit idee? Neem nu een abonnement!De nieuwe armen. Het klassieke beeld van armoede in Nederland klopt niet meer. (Kans)armen zitten niet zozeer thuis met een uitkering, maar werken veel voor weinig geld. Om deze nieuwe working poor te ondersteunen is een verandering van het armoedebeleid nodig: fiscaliseren van inkomensafhankelijke regelingen is een belangrijke eerste stap. Lees hier het pdf van dit artikel. door Floris Noordhoff Tot enkele jaren geleden was iemand in Nederland ‘arm’ als hij of zij langdurig van een uitkering afhankelijk was en van een laag inkomen moest rondkomen. Vanwege allerlei beleidsmaatregelen, zoals de Wet Werk en Bijstand (WWB) en effectieve re-integratie instrumenten, is dit klassieke beeld nauwelijks meer geldig. Sinds de introductie van de WWB op 1 januari 2004 is het aantal bijstandsuitkeringen aan personen tot 65 jaar met 77 duizend afgenomen, een terugloop van bijna 23%. En ondanks de economische crisis wordt deze trend voortgezet: de gemeente Rotterdam bijvoorbeeld wil de uitstroom uit de bijstand voor eind 2010 naar 80% brengen. Dit betekent echter niet dat er steeds minder (kans)arme mensen in Nederland zijn; de nieuwe arme is een werkende arme. De werkende arme is niet afhankelijk van een uitkering en dat is positief. Ook positief is dat de gemeentelijke bijstandsbureaucratie overbodig dreigt te worden. Echter, deze nieuwe groep armen heeft te maken met andere en nieuwe problemen, vooral weinig (financiële) doorgroeimogelijkheden. De vraag is of we moeten accepteren dat de working poor langdurig van een laag inkomen moeten rondkomen. Zo nee, hoe kan groei van het inkomen worden gefaciliteerd? In dit artikel schets ik een oplossingsrichting voor deze problematiek. Veranderingen van werk en werkloosheid Door de crisis van de jaren tachtig – resulterend in hoge werkloosheid – ontstond een grote groep uitkeringsafhankelijken. Het toen bestaande stelsel van sociale zekerheid was niet gericht op re-integratie op de arbeidsmarkt, maar richtte zich vooral op de toetsing van de rechtmatigheid van de uitkering. Centraal stond de vraag of cliënten wel recht hadden op bijstand. Onder andere door deze ‘passiviteit’ van de verzorgingsstaat ontstond langdurige uitkeringsafhankelijkheid en moderne armoede, waarbij WW-gerechtigden veelal doorstroomden naar de bijstand. Ontevreden over deze situatie, werd het socialezekerheidsbeleid geleidelijk door de regering omgevormd. In de jaren negentig kwam het primaat vervolgens te liggen bij de plicht tot arbeid en minder bij het uitkeringsrecht. Gemeenten en uitkeringsinstanties gingen zich meer en meer bezighouden met het aan het werk helpen van mensen met een uitkering. Het hoogtepunt van deze omslag vormde de Wet Werk en Bijstand in 2004. Gemeenten werden financieel verantwoordelijk voor de uitstroom uit de bijstand en de besparingen konden terugvloeien naar de gemeentekas. Effectieve inzet van re-integratieinstrumenten (zoals Workfirst) zorgden voor een daling van het aantal mensen in de bijstand. Het aantal mensen in de bijstand, dat grofweg de armoedegrens in Nederland aangeeft, is in tien jaar tijd met ongeveer een derde gedaald. De instroom in de bijstand werd verminderd, drempels werden verhoogd en vaak moest men direct na aanvraag van een uitkering aan het werk (werk waarvoor men doorgaans niet gekozen had). Aanvragers die met deze drempels werden geconfronteerd kozen vaak voor ander werk en de blijvers in de bijstand werden aan het werk gezet. Dit werk is in het algemeen laagbetaald. Het aantal werkende huishoudens dat van een laag inkomen (een inkomen tot 105% van het sociaal minimum) moet rondkomen steeg van 92.000 in 2005 naar 116.000 in 2008. Het aantal huishoudens dat van een uitkering op het sociaal minimum moest rondkomen daalde van 406.000 in 2005 naar 385.000 in 2008 (Bron: CBS). De totale populatie aan arme huishoudens is echter enigszins gelijk gebleven, alleen de samenstelling van deze populatie is veranderd. Er is niet zozeer sprake van arme uitkeringsgerechtigden, maar van arme werkenden. Dit heeft een aantal gevolgen. Consequenties van de veranderingen In de eerste plaats verandert het armoedebeeld. Armoede is niet langer een synoniem voor passiviteit, maar van bezigheid (werken). De inhoud van het begrip sociale uitsluiting, een concept om de complexiteit van armoede te duiden, moet ook worden bijgesteld. Sociale uitsluiting betekent van oudsher dat arme huishoudens niet alleen langdurig uitgesloten zijn van het arbeidsproces, maar ook van sociale relaties. Arme huishoudens nemen tegenwoordig echter juist wel deel aan het sociale verkeer, en vooral op de arbeidsmarkt. In de tweede plaats verandert het armoedebeleid. Gemeenten hebben minder te maken met uitkeringsafhankelijkheid en bijstandsgerechtigden; simpelweg omdat er minder van zijn. Als ook op de lange termijn de toegang tot de bijstand wordt ingeperkt, dan zal een deel van het gemeentelijke bijstandsbeleid overbodig worden. Ook de ‘bijstandspot’ staat minder onder druk, hoewel de huidige crisis zijn sporen zal achterlaten. Dat meer en meer mensen werken is positief, maar er zijn ook nadelen als het gaat om de nieuwe werkende armen. We gaan steeds meer naar een Amerikaanse situatie. Voor de werkende armen is het tweeverdienermodel geen zegen van emancipatie, maar een must om de eindjes aan elkaar te knopen. Twee mensen in het huishouden moeten werken om rond te komen. Huishoudens met een laag inkomen hebben verder weinig mogelijkheden om hun inkomen te laten stijgen. Zij blijven langdurig arm vanwege de geringe scholing en perspectiefloos werk. Een ander nadeel is dat de overheid geen zicht meer heeft op burgers met een laag inkomen. Eerder waren armen – als uitkeringsafhankelijken – bekend bij de Gemeentelijke Sociale Dienst of de Dienst Werk en Inkomen en deze burgers deden een beroep op inkomensondersteuning. Sterker nog, de overheid controleerde op rechtmatigheid en deed huisbezoeken. Contact was er, tegen wil en dank. Dat contact ontbreekt nu, en als gevolg hiervan vindt er een zekere mate van non-take up plaats. Dat wil zeggen dat geen gebruik wordt gemaakt van regelingen waar lage inkomensgroepen recht op hebben. Het SCP (2007) heeft onderzocht dat vooral het niet-gebruik van de voorzieningen die bestemd zijn voor huishoudens met een minimuminkomen hoog is: het percentage niet-gebruikers van de kwijtscheldingsregeling, aanvullende bijstand en langdurigheidtoeslag varieert van 45 tot 68%. Bij de huursubsidie en de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos), waar ook huishoudens met een hoger inkomen voor in aanmerking kunnen komen, gaat het nog steeds om ruim een kwart en ruim een derde van de rechthebbenden. De redenen waarom arme huishoudens geen gebruik maken van deze regelingen zijn divers (Noordhoff 2008). Belangrijk is dat ingewikkelde bureaucratische regelingen risicomijdend gedrag veroorzaken: burgers willen geen regelingen waarvan later zou kunnen blijken dat zij er geen recht op hebben. Sterker nog, uitvoeringsambtenaren rekenen nooit door wat de consequenties zijn van bepaalde regelingen. Dit is vanwege de complexiteit vrijwel onmogelijk. Een nieuwe impasse Diverse gemeenten ondernemen tal van activiteiten om arme huishoudens opnieuw te bereiken, bijvoorbeeld door hun regelingen bij de voedselbanken onder de aandacht te brengen, door huis aan huis folders te verspreiden, of met zogeheten ‘achter de voordeur’-projecten. Deze projecten worden gekenmerkt door een bezoek aan huis waarbij de totale situatie van een gezin in kaart wordt gebracht. Maar dat blijkt niet gemakkelijk. Het inzichtelijk maken van de doelgroep door het koppelen van gegevens van de belastingdienst met gemeentelijke gegevens stuit op beperkingen in de privacywetgeving. Huishoudens reageren vaak niet op oproepen, en het gemeenteloket wordt vermeden. De gemeente houdt geld over en arme huishoudens missen nodeloos financiële bijdragen. Het hele stelsel van gemeentelijke inkomensondersteunende maatregelen is inefficiënt. Kortom, arme huishoudens die vroeger relatief veel contact hadden met gemeenten en niet of nauwelijks werkten, maken nu plaats voor arme huishoudens die wél werken, maar niet of nauwelijks contact hebben met de overheid en tevens te maken hebben met geringe inkomensstijging. De doorgroei ontbreekt. Wat kan hier aan gedaan worden? De geijkte manieren van inkomensverdeling, via het UWV en in mindere mate via gemeenten, moeten voorzichtig worden omgevormd. Het fiscaliseren van inkomensafhankelijke regelingen is een van de oplossingen. Door de gemeentelijke inkomensondersteunende maatregelen naar het belastingstelsel over te hevelen, kunnen groepen automatisch voor méér inkomen in aanmerking komen. Ook kan de Toeslagenwet (die uitkeringen aanvult tot het sociaal minimum) aan het belastingstelsel worden toegevoegd. Het fiscaliseren is al in gang gezet, denk bijvoorbeeld aan de huurtoeslag, maar kan worden geïntensiveerd. Fiscaliseren (het samenvoegen van uitkeringen om vervolgens uit te keren via het belastingstelsel) heeft een aantal voordelen. In de eerste plaats vindt een efficiëntere herverdeling van inkomen plaats en wordt daardoor het aantal werkende armen verminderd. Veel toeslagen blijven liggen, vooral bij die groepen die niet over bureaucratische vaardigheden beschikken. In de tweede plaats kunnen instanties zoals de gemeenten ontlast worden. Gemeenten kunnen gaan doen waar zij goed in zijn, bijvoorbeeld het verminderen van de populatie bijstandsgerechtigden door het aanbieden (of uitbesteden) van re-integratietrajecten en scholing. Als laatste kan worden opgemerkt dat de overheid flink kan besparen door het hele stelsel van sociale uitkeringen (van werkloosheids- tot arbeidsongeschiktheidsuitkering) over te hevelen naar het belastingsstelsel. Hierdoor krijgt een werkloze geen uitkering van het UWV, maar een teruggave via het belastingstelsel. Zodoende ontstaat een organisatie die zich bezighoudt met sociale verzekeringen. Conclusie Hoewel het aantal bijstandgerechtigden afneemt, is het armoedeprobleem niet opgelost. Er zijn steeds meer werkende armen. Hier moet nieuw beleid voor worden ontwikkeld. Het fiscaliseren van regelingen is daar een goede optie. Door een betere herverdeling ontvangen arme huishoudens meer inkomen. Een pleidooi voor een basisinkomen gecombineerd met een negatieve inkomstenbelasting is absoluut niet nieuw. Maar juist nu is het moment daar om stappen in die richting te zetten. Floris Noordhoff promoveerde in 2008 op een proef- schrift over armoede in Nederland en is thans werkzaam bij het BNRM (Bureau Nationaal Rapporteur Mensenhandel). Hij schrijft dit artikel op persoonlijke titel.   Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2010: Armoede en is te vinden bij het onderwerp kansengelijkheid. Meer artikelen lezen uit idee? Neem nu een abonnement!Het belang van zelfregulering voor de eigen kracht van mensen Lees hier het pdf van dit artikel. Kansarmen missen vaak het (zelfregulerend) vermogen om hun eigen situatie te verbeteren. Sociale afwijzing en een gebrek aan hechting ontneemt hen het eigen initiatief. Siegwart Lindenberg meent dat de overheid het niveau van zelfregulerend vermogen moet stimuleren en waar nodig de mogelijke negatieve gevolgen van een lager niveau moet neutraliseren. door Siegwart Lindenberg Wellicht de meest belangrijke richtingwijzer voor D66 is dat men moet ‘vertrouwen op de eigen kracht van mensen’. Deze richtingwijzer leidt tot twee belangrijke prioriteiten voor beleid: [a] laat mensen zoveel mogelijk voor zichzelf zorgen, [b] geef mensen de kansen om de eigen kracht toe te passen. Wat betekent dit voor mensen die hun eigen kracht goed zouden kunnen gebruiken om uit een moeilijke situatie te komen? Is deze richtingwijzer realistisch als het gaat om het reduceren van armoede in Nederland? In dit artikel betoog ik dat de eigen kracht van mensen sterk afhangt van hun zelfregulerend vermogen. Vaak zijn het de (kans-) armen die hun eigen kracht het meest nodig hebben om hun toestand te verbeteren, maar wiens zelfregulerend vermogen door hun omstandigheden is gekrompen of overbelast is geraakt. Zelfregulerend vermogen Vrijwel alle mensen hebben doelen die zij willen realiseren. Hiervoor is het nodig dat ze plannen kunnen maken en deze plannen ook kunnen implementeren. Maar het vermogen van plannen maken en plannen implementeren verschilt tussen mensen. Deels ligt dat aan het feit dat sommige mensen meer met onzekerheden moeten worstelen dan andere, deels ligt dat aan de cognitieve vaardigheden die nodig zijn om plannen te maken en te implementeren. Nog belangrijker is het feit dat mensen vaak tegenstrijdige doelen hebben. Vaak botsen de korte termijn doelen met de lange termijn doelen of met morele doelen. Bijvoorbeeld; als iemand wordt beledigd, kan het heel moeilijk zijn om niet toe te geven aan de impuls om agressief te reageren, zelfs als men eigenlijk liever niet zo reageert. Een ander voorbeeld is koopgedrag. Veel mensen hebben moeite om iets nu niet te kopen, ook al weten ze dat ze er later spijt van krijgen, bijvoorbeeld omdat ze het zich financieel niet kunnen veroorloven of omdat ze het niet echt nodig hebben. Zelfregulerend vermogen is de vaardigheid om plannen te kunnen maken en implementeren, en tegenstrijdige doelen op een dusdanige manier te harmoniseren, dat spijt geminimaliseerd wordt. Waarom verschilt het zelfregulerende vermogen tussen mensen? Afgezien van persoonlijkheidskenmerken zijn er belangrijke sociale oorzaken voor verschillen in dit vermogen. Eén van de meest belangrijke sociale oorzaken is sociale afwijzing. Uit onderzoek blijkt dat mensen die zich sociaal afgewezen voelen achteruit gaan in hun analytisch vermogen, in hun vermogen om de aandacht vast te houden, en in hun vermogen om plannen te maken. Verder blijkt dat ze sneller opgeven bij moeilijke taken, dat ze meer moeite hebben om aankopen uit te stellen, dat ze meer risico’s nemen (ook bijvoorbeeld met betrekking tot schulden), vaker keuzes maken die slecht zijn voor hun gezondheid, en minder over zichzelf en hun eigen situatie nadenken (Baumeister et al 2002; Baumeister et al 2005). Hier komt nog bij dat afgewezen personen zich vaker zó gedragen dat zij zelfs nog meer worden afgewezen, zodat afwijzing een zelfversterkend proces kan worden (Twenge et al 2002). Bijvoorbeeld, afgewezen personen reageren gemakkelijker met agressie (DeWall et al 2007; Twenge et al 2001; Veenstra et al 2009) en zij vertonen minder empathie en prosociaal gedrag (Twenge et al 2007) waardoor ze ook weer meer worden afgewezen. Voor zover bepaalde bevolkingsgroepen zich stelselmatig afgewezen voelen kan dus gemakkelijk een vicieuze cirkel ontstaan die veel leed veroorzaakt en de gemeenschap veel geld kost. Het zijn in het bijzonder arme mensen waar het hierom gaat. Zij behoren vaak tot degenen die sociaal worden afgewezen. De mogelijkheid om zich uit deze situatie door eigen initiatief te ontworstelen wordt sterk beknot door het verlies aan zelfregulerend vermogen als gevolg van afwijzing. Wat dit nog erger maakt, is het feit dat ouders die zich afgewezen voelen hun kinderen vaak zo opvoeden dat ook het zelfregulerende vermogen van de kinderen suboptimaal blijft. Ouders van kleine kinderen hebben de sterkste invloed op de ontwikkeling van een stabiel vermogen tot zelfregulering (zie Vazsonyi en Huang 2010). Op deze manier kan armoede erfelijk worden. Culturele afwijzing Omdat de eigen kracht van mensen zo sterk afhankelijk is van het zelfregulerende vermogen en omdat gebrek aan zelfregulerend vermogen zoveel leed en maatschappelijke kosten veroorzaakt zou het een hoge politieke prioriteit moeten zijn, om stelselmatige afwijzing in de maatschappij tegen te gaan. Wat is hier tegen te doen? De meest voor de hand liggende maatregelen zijn uiteraard zorgen voor goede scholing en banen. Maar de kans dat scholing mislukt en de kansen op banen niet optimaal worden benut is hoog als niet ook (en in eerste instantie) culturele afwijzing wordt tegengegaan. Bijvoorbeeld: met betrekking tot etnische minderheidsgroepen is het belangrijk om verschillen ten opzichte van de meerderheidsgroep naar de achtergrond te dringen en de overeenkomsten op de voorgrond te plaatsen. Dat leidt niet alleen tot minder afwijzing maar ook tot minder conflicten in normenstelsels (conflicten die zelf ook weer het zelfregulerende vermogen verminderen). Soortgelijke overwegingen gelden voor alle vormen van discriminatie, vooral ook voor sekse en leeftijd als basis voor stelselmatige afwijzing. Vrouwen en ouderen horen vaak tot de economisch zwakkeren en hebben dus extra steun nodig om zich uit eigen kracht staande te houden. Op dit vlak is al veel gebeurd in Nederland maar nog lang niet genoeg. De eigen kracht van vrouwen wordt vaak nog door organisatorische discriminatie verlaagd en ook de eigen kracht van ouderen wordt door leeftijdsdiscriminatie en sociaal isolement nadelig beïnvloed. Beide veroorzaken leed en veel maatschappelijke kosten. Gezagdragers Een andere belangrijke oorzaak van een laag zelfregulerend vermogen is het gebrek aan hechting aan mensen met gezag, dat wil zeggen aan mensen die duidelijk voor normen en waarden staan. Hechting aan gezagdragers is wellicht het belangrijkste hulpmiddel voor zelfregulatie (Lindenberg 2008). Zelfs lichte vormen van hechting helpen al. Dus hechting aan ouders, maar ook aan leraren, rolmodellen, leidinggevende in bedrijven, politici is allemaal relevant. Het belang van de voorbeeldfunctie van mensen in het openbare leven is niet te overschatten. Een klein aantal prominente mensen, die duidelijk normen en waarden aan hun laars lappen en niet worden aangepakt, kan de hechting aan gezagdragers in het algemeen sterk verzwakken. In eerste instantie betekent dit dat normen en waarden niet, zoals vaak wordt voorgesteld, naast het economische en politieke gedrag staan (‘in het maatschappelijke verkeer’), maar duidelijk in het economische en politieke proces moeten worden geïntegreerd. Immoreel of hufterig, egoïstisch of duidelijk manipulatief, gedrag van leidinggevende functionarissen in bedrijven, maatschappelijke instellingen, politieke partijen, of bij de overheid zelf, moet door de politiek zelf niet worden getolereerd. Op welke manier tegen dit gedrag zou moeten worden ingegaan is zaak van verdere ontwikkeling van beleid. Maar vast staat dat de politieke tolerantie van dit soort gedrag niet alleen onethisch is, maar ook heel schadelijk voor het zelfregulerende vermogen van vooral mensen die het economisch en sociaal al moeilijk hebben. Dit stelt duidelijk grenzen aan de laissez-faire marktwerking en aan politiek populisme, want zowel marktwerking als ook democratie zijn zonder aandacht voor het zelfregulerende vermogen van mensen niet duurzaam. Terugvalopties Niet alle verschillen in zelfregulerend vermogen kunnen worden weggewerkt door stimulerende maatregelen; bestaande verschillen kunnen op de markt worden uitgebuit met nadelige gevolgen voor het individu en maatschappij als geheel (zie ook Thaler en Sunstein 2008). Het is daarom belangrijk dat de politiek bestaande verschillen zo goed mogelijk neutraliseert door mensen met een lager zelfregulerend vermogen zo goed mogelijk te behoeden voor de nadelige gevolgen van hun gedrag. Dit geldt vooral voor economisch kwetsbare bevolkingsgroepen. Hiervoor is geen dwang nodig maar een ‘nudge’(duwtje) (zie Thaler and Sunstein 2008). Er zijn verschillende instrumenten om dit te bereiken (zie ook Lindenberg en Stapel 2009), maar de meest voor de hand liggende ‘nudge’ is een zogenaamde terugvaloptie (‘default’ optie) die door de overheid wordt gecontroleerd. Wat houdt dit in? Voor belangrijke beslissingen waar veel hulpbronnen mee gemoeid zijn is bijna altijd een overeenkomst nodig. Bijvoorbeeld, het kopen van een huis, het aangaan van een hypotheek, het afsluiten van een ziektekostenverzekering of een spaarverdrag bij een bank, vergen allemaal het tekenen van een overeenkomst. Mensen maken veel fouten bij het aangaan van dit soort overeenkomsten en mensen met een laag zelfregulerend vermogen maken nog vaker fouten. Er wordt bijvoorbeeld een huis gekocht dat te duur is, bepalingen in kleine lettertjes worden over het hoofd gezien of verkeerd begrepen, valse beloftes worden geloofd, belangrijke vragen worden niet gesteld. Al deze fouten leiden vroeger of later tot spijt en vaak tot economische en sociale ellende. Als de overheid voor de meest belangrijke contracten (bijvoorbeeld hypotheek, sparen, consumptief krediet, ziektekostenverzekering, huren/verhuren) beschermende standaardcontracten zou opstellen die als terugvalopties kunnen worden gebruikt, dan zouden mensen met een lager zelfregulerend vermogen zich er geen grote buil aan kunnen vallen. Beschermende terugvalopties minimaliseren het risico dat de zwakkere partij er later veel spijt en narigheid van krijgt, ook al heeft hij de kleine lettertjes niet gelezen, heeft hij belangrijke vragen niet gesteld en heeft hij niet aan de lange termijn gedacht. Daarmee neutraliseren dergelijke terugvalopties voor een deel de ongelijke verdeling van het zelfregulerende vermogen en verhogen ze de eigen kracht van mensen. Conclusie Een belangrijke richtingwijzer van D66 stelt de eigen kracht van mensen centraal. Echter, die eigen kracht wordt beïnvloed door het zelfregulerende vermogen van mensen. Juist degenen die hun eigen kracht het meest nodig hebben om hun armoedige situatie te verbeteren, zijn vaak het slachtoffer van omstandigheden die hun zelfregulerend vermogen verminderen of overbelasten. Een laag zelfregulerend vermogen kan veel leed veroorzaken en voor de maatschappij hoge kosten betekenen. Daarom moet het zelfregulerend vermogen van mensen worden gestimuleerd. Zelfs waar dat niet lukt, kan de situatie nog worden verbeterd door bijvoorbeeld beschermende standaardcontracten als terugvalopties. De stabiliteit van de economie en ook van de politiek hangt in belangrijke mate af van maatregelen die de eigen kracht van mensen verhogen door hun zelfregulerend vermogen te steunen. Siegwart Lindenberg is hoogleraar cognitieve sociologie, ICS/Sociologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Literatuur
  • Baumeister, R.F., DeWall, C.N., Ciarocco, N.J., and Twenge, J.M. (2005), Social exclusion impairs self-regulation. Journal of Personality and Social Psychology, 83, 589-604.
  • Baumeister, R. F., Twenge, J. M. & Nuss, C. K. (2002). Effects of social exclusion on cognitive processes: Anticipated aloneness reduces intelligent thought. Journal of Personality and Social Psychology, 83, 817-827.
  • Lindenberg, S. (2008), Social Rationality, Semi-Modularity and Goal-Framing: What Is It All About? Analyse & Kritik 30, 669-687.
  • Lindenberg, S. en Stapel, D. (2009), Cue-power: Gedragssturing Via de Omgeving In W.L Tiemeijer, C.A.Thomas en H.M. Prast (red) (2009), De menselijke beslisser: over de psychologie van keuze en gedrag. (pp.163-180) wrr Verkenningen. Amsterdam: Amsterdam University Press.
  • Tangney, J.P., Baumeister, R.F., and Boone,A.L. (2004), High selfcontrol predicts good adjustment, less pathology, better Grades, and interpersonal Success. Journal of Personality 72:271-324.
  • Thaler, R.H. & Sunstein, C.R. (2008), Nudge: Improving Decisions about Health, Wealth, and Happiness, New Haven: Yale University Press.
  • Twenge, J. M., Baumeister, R. F., Tice, D. M. & Stucke, T. S. (2001). If you can’t join them, beat them: Effects of social exclusion on aggressive behavior. Journal of Personality and Social Psychology, 81, 1058-1069.
  • Twenge, J.M., Baumeister, R.F., C.N. DeWall, N.J. Ciarocco, J.M. Bartels (2007), Social exclusion decreases prosocial behavior. Journal of Personality and Social Psychology, 92, 56-66.
  • Twenge, J. M., Catanese, K. R. & Baumeister, R. F. (2002). Social exclusion causes self-defeating behavior. Journal of Personality and Social Psychology, 83, 606-615.
  • Veenstra, R., Lindenberg, S., Verhulst, F.C., and Ormel, J. (2009), Childhood limited versus persistent antisocial behavior: Why do some recover and others do not? Journal of Early Adolescence, 29, 718-745.
  Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2010: Armoede en is te vinden bij het onderwerp kansengelijkheid. Meer artikelen lezen uit idee? Neem nu een abonnement!Lees hier het pdf van dit artikel. Door Jan Vis Dit jaar zullen onze soldaten Uruzgan verlaten. Dat is lang geleden al besloten en als minister Verhagen dat echt wil veranderen belanden we in een kabinetscrisis, vervroegde verkiezingen, een kabinetsformatie en – vermoedelijk – het vertrek van Jan Peter als premier. Dat is natuurlijk fijn voor de oppositie maar het zou toch nog beter zijn als er géén kabinetscrisis kwam en onze soldaten gewoon naar huis gingen, definitief. Daarmee komt een einde aan een onderneming waar we nooit aan hadden moeten beginnen. Westerse militairen die democratie en welvaart brengen in andere culturen – het is een sprookje waarin we al decennia geloven maar dat bijna nooit werkelijkheid werd. Wij zelf maakten de vergissing in Indonesië. Het verarmde Nederland stuurde er 100.000 soldaten heen die twee oorlogjes wonnen maar de opstandelingen (of de vrijheidstrijders – het hangt er maar van af waar je zelf bij hoort) niet neersloegen. We verspeelden al onze goodwill, alle kansen op sterke economische banden en wonnen niets. Vergeefse moeite, veel slachtoffers en hier en daar zelfs oorlogsmisdaden. De Belgen beleefden iets dergelijks met de Kongo, de Portugezen met Angola en Mozambique, de Fransen met Algerije, Vietnam en nog wat hoeken en gaten, de Britten in Malakka en Kenia – al deden ze het toch wat slimmer dan de andere koloniale machten (het is een hele eer om tot het Commonwealth te mogen behoren en cricket helpt ook). De Amerikanen beleefden hun droevigste uur in Vietnam. Het is een vluchtige opsomming en ik heb vast wat over het hoofd gezien. Jarenlang was het voornaamste argument: de bestrijding van het communisme. Als we niks deden werd alles communistisch. We deden van alles – zonder resultaat maar het communistische gevaar verdampte om heel andere redenen. En nu is er een andere dreiging die op veel verschillende manieren wordt omschreven, maar in elk geval iets te maken heeft met moslimfundamentalisme, met ‘nine-eleven’, met Osama bin Laden. Hoe groot de bedreiging precies is, valt moeilijk te beoordelen. Maar dat hij verdwijnt door te vechten op het Afghaanse platteland en door in de hoofdstad een corrupt regime overeind te houden dat gelooft haast niemand meer. Het voornaamste argument is langzamerhand dat je president Obama niet in de steek kunt laten en dat het militaire bondgenootschap overeind moet blijven. Dat zijn secondaire argumenten en het is de vraag of ze enige indruk zouden maken als ons leger nog zou bestaan uit dienstplichtigen en niet uit professionals. Dienstplichtigen hebben een achterban die maatschappelijk en politiek van betekenis is. Hun offerbereidheid kan niet zonder een draagvlak in de burgermaatschappij. Beroepsmilitairen hebben zelf gekozen voor het krijgsbedrijf en daarmee is de kous af. Het wordt tijd om te aanvaarden dat militaire ondernemingen in streken die volgens ons niet deugen niets oplossen. De menselijke en materiële schade is aan beide zijden altijd groot en langdurig. Daar staat bijna niets positiefs tegenover. Laatst opperde iemand dat je de Afghanen nog het meest zou helpen door hun hele papaveroogst op te kopen en te vernietigen; dat zou effectiever zijn dan veel oorlog voeren en nu en dan een put slaan of een schooltje bouwen. Een origineel idee. Laat onze soldaten terugkeren. Vergeet de onhaalbare pretenties. Voor een land dat zelf het resultaat is van een 80-jarige opstand moet dat toch niet een dergelijk erg moeilijke opvatting zijn. Dit was mijn laatste bijdrage aan idee. Ik wil mij concentreren op een paar zaken die veel tijd vergen en daar past deze column niet bij. En natuurlijk maak ik ook graag plaats voor een jongere generatie.   Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2010: Armoede en is te vinden onder het onderwerp internationaal. Meer artikelen lezen uit idee? Neem nu een abonnement!Een sociaal-psychologisch perspectief op sociale uitsluiting. Lees hier het pdf van dit artikel. ‘Arm zijn’ betekent niet alleen weinig geld hebben, maar ook buitengesloten worden. Niels van de Ven en Ilja van Beest gaan in op de sociaal-psychologische effecten van sociale uitsluiting. Uitsluiting is letterlijk een pijnlijke ervaring voor mensen. Zonder toekomstperspectief kan dit leiden tot agressiviteit en/of passiviteit, en versterking van de sociale uitsluiting. door Niels van de Ven & Ilja van Beest Buitengesloten worden is erg frustrerend. Het is een sterke bedreiging voor de fundamentele behoefte om in groepen opgenomen te worden. Deze behoefte was van oudsher essentieel om te kunnen overleven: groepen hielpen voedsel te verzamelen, creëerden veiligheid, en boden mogelijkheden voor voortplanting. Door dit belang ontstond een aangeboren behoefte om relaties aan te gaan en te behouden. Als iemand een relatie met anderen dreigt te verliezen ontstaat een automatisch negatief gevoel, omdat de basisbehoefte erbij te horen wordt bedreigd. Na deze eerste negatieve reactie op deze buitensluiting – of sociale uitsluiting – kunnen verschillende reacties ontstaan, variërend van passief tot actief, van constructief tot destructief. Dit artikel geeft een overzicht van de kennis uit de sociale psychologie over de gevolgen van sociale uitsluiting. We beschrijven eerst hoe dit soort onderzoek gedaan wordt, voordat we in- gaan op hoe mensen zich voelen en gedragen als ze worden buitengesloten. Onderzoek naar sociale uitsluiting Studies naar sociale uitsluiting gebruiken verschillende methodes, maar een veelgebruikte methode is het zogeheten ‘balgooi-paradigma’. Daarin wordt een proefpersoon gevraagd een bal over te gooien met twee andere personen. Deze andere personen maken echter deel uit van het onderzoek en zijn eigenlijk acteurs. Na enkele worpen gooien de acteurs alleen nog naar elkaar. Hierdoor worden de proefpersonen buitengesloten, wat ze bijzonder vervelend en stressvol vinden. Het effect is zelfs zo sterk, dat dit ook in een online versie werkt waarin een proefpersoon op een computerscherm ziet dat twee anderen debal alleen naar elkaar gooien. Het typische reactiepatroon op sociale uitsluiting doorloopt drie fases die we verder zullen toelichten: [1] een automatische negatieve reactie, [2] opgeroepen gevoelens en emoties, en [3] het gedrag dat ontstaat nadat de situatie wordt ingeschat (Williams 2007).  Automatische reactie op sociale uitsluiting De online versie van het balgooi-paradigma is door proefpersonen gespeeld terwijl hun hersenactiviteit werd gemeten in een fmri-scanner. Hiermee werd onderzocht welke delen van het brein actief worden op het moment dat iemand wordt buitengesloten. Sociale uitsluiting bleek de zogeheten cortex cingularis anterior te activeren, het gebied dat ook actief wordt als mensen fysieke pijnprikkels krijgen (Eisenberger, Lieberman en Williams 2003). Dit suggereert dat buitengesloten worden tot eenzelfde ervaring leidt als fysieke pijn. Dat de eerste automatische reactie negatief is, blijkt ook uit onderzoek waarbij het eigenlijk gunstig is om buitengesloten te worden. In een versie van het balgooi-paradigma waarbij proefpersonen €0,50 moesten betalen voor elke keer dat ze de bal toegeworpen kregen, bleek dat proefpersonen het nog steeds frustrerend vonden om buitengesloten te worden (Van Beest en Williams 2007). Zelfs het buitengesloten worden door mensen waar je eigenlijk niets mee te maken wilt hebben voelt in eerste instantie negatief: ook proefpersonen die door leden van de Ku Klux Klan werden buitengesloten vonden dit frustrerend (Gonsalkorale en Williams 2007). Gevoelens die ontstaan door sociale uitsluiting Na deze algemene negatieve reactie, leidt buitengesloten worden tot meer specifieke, negatieve gevoelens bij mensen. Buitengesloten worden vermindert logischerwijs het gevoel deel uit te maken van de groep, maar ook het zelfvertrouwen, het gevoel controle te hebben over de situatie, en het gevoel een betekenisvol leven te leiden (Williams 2007). Verder blijken mensen ook sneller verdrietig te worden. Interessant is dat het ontstaan van deze gevoelens vrij ongevoelig is voor situationele of persoonlijke omstandigheden. Zo is buitengesloten worden even vervelend voor mannen als voor vrouwen en maakt het niet uit of mensen veel of weinig zelfvertrouwen hebben. Het wordt dus door iedereen als een bedreiging ervaren. Gedrag na sociale uitsluiting Als sociale uitsluiting eenmaal bepaalde gevoelens oproept, wordt het belangrijk hoe mensen hier mee omgaan. De eerder beschreven negatieve reacties op sociale uitsluiting lijken mensen voornamelijk passiever te maken (verlies aan controle, lager zelfvertrouwen). Echter, personen die worden buitengesloten maken ook meer cortisol aan (Gunnar et al. 2003). Cortisol is het hormoon dat onder andere stress veroorzaakt, en zorgt ervoor dat het lichaam zich klaar maakt voor actie. Hoewel buitengesloten worden dus leidt tot een bedreiging van diverse fundamentele behoeftes, activeert het ook het lichaam om er iets aan te doen. Globaal lijkt sociale uitsluiting tot drie types gedrag te leiden. Allereerst tot constructief gedrag gericht op het terugwinnen van de plek in de groep en het weer betekenisvol maken van het leven. De andere twee zijn destructieve gedragingen; agressie naar degene die buitensloot en een passieve gelatenheid. [a] Constructief gedrag Zowel mensen met een laag als met een hoog zelfvertrouwen voelen zich bedreigd als ze worden buitengesloten. Echter, er zijn wel verschillen in hoe ze met die situatie omgaan. Mensen met een hoog zelfvertrouwen gaan over het algemeen harder werken om beter in de groep te passen, terwijl mensen met een laag zelfvertrouwen dit juist niet doen (Sommer en Baumeister 2002). Verder blijkt dat vergeleken met mannen, vrouwen ookeerder gemotiveerd raken om weer bij de groep te horen. Volgens evolutionair psychologen komt dit doordat vrouwen doorgaans meer gericht zijn op het behoud van huidige relaties, en mannen meer op het vormen van nieuwe relaties (Buss 1991). Om er weer bij te kunnen horen gaan mensen bijvoorbeeld harder werken, zich socialer gedragen, of zich aanpassen aan de groepsnormen. Hoewel dit gedrag zeker constructief is (omdat het zorgt dat ze weer in de groep worden opgenomen), is het niet per definitie positief. Mensen die bijvoorbeeld aan groepsnormen willen voldoen, proberen ook te voldoen aan groepsnormen die negatief zijn (denk aan gepeste kinderen die meepesten om erbij te horen). Zolang mensen denken dat het ze kan lukken om weer geaccepteerd te worden door de groep, zijn ze gemotiveerd om die constructieve acties te ondernemen om dit ook te bereiken. Maar als iemand wordt buitengesloten en die persoon ziet geen mogelijkheden om in de toekomst geaccepteerd te worden door de groep, ontstaan juist de destructieve reacties: agressie of passiviteit. [b] Agressie Onderzoek naar sociale uitsluiting laat zien dat mensen die werden buitengesloten zich soms ook agressiever gedroegen; ze werden asocialer en reageerden denigrerend naar de groep die hen buitensloot. Zo gooiden proefpersonen bewust teveel sambal in het eten van een ander die hen buitensloot (Warburton, Williams en Cairns 2006). Er lijken twee oorzaken te zijn waarom agressie ontstaat als mensen denken dat ze in de toekomst buitengesloten zullen blijven. Allereerst levert dit negatieve toekomstbeeld vanzelfsprekend extra frustratie op, en frustratie leidt vaak tot agressie. Een tweede oorzaak is dat een uitzichtloze situatie leidt tot het gevoel dat mensen de controle over hun eigen leven kwijtraken. Mensen nemen vervolgens het heft in eigen handen door zich agressief te gedragen. Dit agressief gedrag is geen beredeneerde of bewuste keuze, maar een vrij automatische respons die erop gericht is om de situatie weer onder controle te krijgen. [c] Gelatenheid en passiviteit Het stresshormoon cortisol wordt aangemaakt als iemand wordt buitengesloten en zorgt voor een alarmsignaal aan het lichaam. Dit geeft op korte termijn een prikkel om actie te ondernemen en de situatie aan te pakken. Als de sociale uitsluiting echter langer duurt, heeft cortisol ook negatieve effecten. Langdurige blootstelling aan stress leidt tot lichamelijke en mentale uitputting (denk aan burn-out). Onderzoek naar sociale uitsluiting bevestigt dit: mensen die langere tijd buitengesloten worden kunnen emotioneel vlakker reageren, worden passiever, en verwachten in de toekomst minder plezier te hebben (Baumeister, Twenge en Nuss 2002). Langdurig buitengesloten worden brengt mensen in een neerwaartse spiraal: de passiviteit die ontstaat maakt het moeilijker de aansluiting weer te vinden. Implicaties Hoe moeten we nu met sociale uitsluiting omgaan in de beleidspraktijk? Het is – uiteraard – beter te voorkomen dat mensen zich buitengesloten voelen, dan te proberen ze er bij te betrekken nadat dat gebeurd is. Het negeren van mensen of pesten van kinderen (of volwassenen) zijn hierbij aandachtspunten; genegeerd worden (buitensluiten) is overigens vaak nog pijnlijker dan gepest worden. Voor mensen die toch buitengesloten raken, bieden de wetenschappelijke inzichten uit de sociale psychologie aanknopingspunten voor mogelijk beleid. Het belangrijkste blijkt mensen het gevoel te geven dat ze (weer) opgenomen kunnen worden in de groep. Dit geeft eengevoel van controle over de situatie, dat agressie voorkomt en de motivatie vergroot. Voor mensen die langdurig buitengesloten zijn ontstaat vaak een passieve gelatenheid, maar het creëren van de mogelijkheid erbij te horen kan ook hen weer activeren. Dit onderschrijft het belang van beleid gericht op arbeidsparticipatie, zoals het vergroten van de arbeidskansen voor 55-plussers en het zo snel mogelijk aan het werk helpen van werklozen. In dit verband waren de ‘Melkert-banen’ zeker eengoed idee (het trok mensen het arbeidsleven in), maar in de praktijk hielpen deze banen niet om verdere uitsluiting op te heffen; er was vaak te weinig geregeld om doorstroming naar het echte arbeidsleven te realiseren. Een laatste belangrijke punt is dat de kern van het probleem niet zozeer ligt bij sociale uitsluiting an sich, maar bij het gevoel van sociale uitsluiting. Dit gevoel is belangrijker dan het feit of iemand daadwerkelijk buitengesloten wordt of niet. Natuurlijk is dit een wisselwerking: als allochtone jongeren lezen dat zij moeilijker werk krijgen dan autochtone jongeren, leidt dit logischerwijs tot het gevoel buitengesloten te worden. De effecten van sociale uitsluiting kunnen dus al ontstaan voordat er sprake is van daadwerkelijke uitsluiting. Conclusie Sociale uitsluiting is letterlijk een pijnlijke ervaring voor mensen. Het leidt tot een bedreiging van belangrijke behoeftes; om ergens bij te horen en om een betekenisvol leven te leiden. Mensen die buitengesloten worden, maar het gevoel hebben dat er in de toekomst kansen zijn om weer opgenomen te worden, raken gemotiveerd om zich zo te gedragen dat ze weer geaccepteerd worden. Als mensen echter het gevoel krijgen dat acceptatie niet meer mogelijk is, zijn de reacties destructiever en kan het tot agressief gedrag leiden. Langdurige gevoelens van buitensluiting leiden tot gelatenheid en passiviteit, wat de sociale uitsluiting kan versterken. De uitdaging is dus om sociale uitsluiting zoveel mogelijk te voorkomen, maar als dit eenmaal ontstaat toch de kans te bieden om snel weer opgenomen te worden. Als die kans (en hoop) er is, vergroot dit de motivatie en gebruik je de eigen kracht van mensen om het isolement te doorbreken. Niels van de Ven is universitair docent en Ilja van Beest hoogleraar aan de Universiteit van Tilburg. Beiden zijn verbonden aan TIBER, het Tilburg Institute for Behavioral Economics Research. Literatuur
  • Williams (2007). ‘Ostracism’. Annual Review of Psychology, 58, 425-452.
  • Eisenberger, Lieberman, & Williams (2003). ‘Does rejection hurt? An fmri study of social exclusion’. Science, 302, 290-292.
  • Van Beest, & Williams (2006). ‘When inclusion costs and ostracism pays, ostracism still hurts’. Journal of Personality and Social Psychology, 91, 918-928. Gonsalkorale, & Williams (2007). ‘The kkk won’t let me play: Ostracism even by a despised outgroup hurts’. European Journal of Social Psychology, 37, 1176-1186.
  • Gunnar, Sebanc, Tout, Donzella, & van Dulmen (2003). ‘Peer rejection, temperament, and cortisol activity in preschoolers’. Developmental Psychobiology, 43, 346-358.
  • Sommer, & Baumeister (2002). ‘Self-evaluation, persistence, and performance following implicit rejection: The role of trait selfesteem’. Personality and Social Psychology Bulletin, 28, 926-938.
  • Buss (1991). ‘Evolutionary personality psychology’, Annual Review of Psychology, 42, 459-491.
  • Warburton, Williams, & Cairns, (2006). ‘When ostracism leads to aggression: The moderating effects of control deprivation’. Journal of Experimental Social Psychology, 42, 213-220.
  • Baumeister, Twenge, & Nuss (2002). ‘Effects of social exclusion on cognitive processes: Anticipated aloneness reduces intelligent thought’. Journal of Personality and Social Psychology, 83, 817-827.
  Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2010: Armoede. Meer artikelen lezen uit idee? Neem nu een abonnement!Naar een ‘activerend’ armoedebeleid Lees hier het pdf van dit artikel. Wie rept over ‘armoede’ in Nederland wordt veelal sceptisch en ongelovig aangekeken. Armoede is aanwezig in Azië, in Afrika, in Zuid-Amerika, maar toch niet bij ons in Nederland? Wie toch volhoudt dat er ook armoede in Nederland bestaat, doet er goed aan zijn uitspraak te relativeren: armoede betekent hier inderdaad niet leven van minder dan 1 dollar per dag, het lot dat ruim één miljard mensen op deze wereld treft. De armoedegrens in Nederland ligt heel wat hoger. Dat armoede een relatief begrip is maakt het toch niet minder schrijnend voor armen in Nederland. Volgens Rutger Koopmans is een ander ‘activerend’ beleid nodig om deze armoede terug te dringen. En daarmee samenhangend: we hebben we een ander mensbeeld nodig. door Rutger Koopmans Wat is armoede in Nederland? Voor een gezin praten we ruwweg over een inkomen van (onder de) €16.000 per jaar, voor een éénoudergezin bedraagt de ondergrens €14.500 en voor éénpersoonshuishoudens is dat €12.000. Wie dat een hoog niveau vindt, nodig ik van harte uit van lot te ruilen, en dan niet voor één maand. Het bijstandsniveau hebben we als de ondergrens voor een menswaardig inkomen gekozen. Wie daaronder leeft, is niet alleen arm, maar zou eigenlijk een uitzonderingsgeval moeten zijn, een dissonant in een verzorgingsstaat die niet van armoede uitgaat. Toch leeft alleen al in Amsterdam bijna één op de zes mensen onder deze grens. Zodra je dat getal op je laat inwerken, schrik je ervan. Er groeien in Amsterdam ongeveer 40.000 kinderen, jonger dan 18 jaar, op in een huishouden dat geregeerd wordt door armoede. Allemaaljongeren die al te vroeg leren om te overleven, en voor wie dromen over het ontwikkelen van hun talenten een luxe is voor later. Van alle éénoudergezinnen in Amsterdam leeft 40% onder de armoedegrens. En van alle mensen die onder de armoedegrens leven, zit bijna driekwart al drie jaar of langer in die weinig benijdenswaardige situatie. Ruim éénvijfde van alle arme mensen zit bovendien diep in de schulden. De schuldproblematiek grijpt, zeker bij jongeren, snel om zich heen. Dát is armoede: relatief, schrijnend, en hardnekkig. En dat is niet alleen het beeld in Amsterdam. Het landelijke beeld is milder maar tegelijkertijd weten we dat ook ver buiten Amsterdam, bijvoorbeeld in Emmen, in Almelo, in Kerkrade, hardnekkige en schrijnende armoede bestaat. Volgens de laatste schatting van het Europees bureau voor de statistiek (Eurostat) zou het gaan om één op de tien Nederlanders, dus 1,6 miljoen mensen. Hier en daar bestaat het vermoeden dat armoede gerelateerd is aan etnische achtergrond. Is daarmee het ideaal van de verzorgingsstaat uiteindelijk mislukt? Zijn we er, ondanks de naoorlogse economische groei en ondanks onze idealen, niet in geslaagd een menswaardig bestaan voor iedereen te garanderen? Is de droom van Drees, Veldkamp, Klompé, Schaefer, Den Uyl en zoveel anderen een illusie gebleken? Moet de verzorgingsstaat de prullenbak in? Ik denk het niet, maar herdefiniëren is uiterst noodzakelijk.   Van armoedebeleid naar beleid tegen armoede Wat bij nadere analyse in het bijzonder zorgen baart, is de hardnekkigheid van de armoede. Als men eenmaal in een armoedige situatie is beland, is de weg eruit een lastige. Driekwart blijft ‘hangen’. Vaak wordt armoede van generatie op generatie overgedragen. Armoede lijkt uitzichtloos. Armoede zorgt voor een langdurig sociaal en economisch isolement. Armoede holt de eigenwaarde van een mens uit. Armoede is verloren menselijk en maatschappelijk kapitaal. Daarmee raakt armoede de gehele samenleving, want met zo veel armoede verliezen we economische kracht, maatschappelijk draagvlak en sociale stabiliteit. Langzamerhand dringt het besef door dat we van een ‘armoedebeleid’ moeten overschakelen naar een ‘beleid tegen armoede’. Het huidige systeem van alle regelingen en voorzieningen verzacht de gevolgen van armoede maar het helpt mensen niet om uit deze situatie te komen. Daartoe is het stelsel ook niet opgezet. Het zijn pleisters op de wonde maar ze lossen niets duurzaam op. Ze activeren niet wie er mogelijkerwijze geactiveerd kan worden. Ze helpen niet om mensen zelf een weg uit de armoedesituatie te laten vinden. De discussie gaat feitelijk over het mensbeeld achter het te voeren beleid. Armoedebeleid gaat ervan uit dat arme mensen zwak zijn en hulp behoeven. Dit houdt in dat we ze als overheid, zoals de Barmhartige Samaritaan, van eten en drinken en goede zorgen voorzien. Voor een gedeelte van de mensen, bijvoorbeeld de ouderen, de chronisch zieken en de sociaal-psychisch zwakkeren, zal dit ook noodzakelijk blijven. ‘Activerend armoedebeleid’ is een beleid dat uitgaat van de kracht in de mens, van de self empowerment van mensen, van het vermogen in een mens om met vindingrijkheid en creativiteit, én een handje hulp, zijn eigenoplossing te vinden. Op eigen benen blijven staan, met een steuntje in de rug weer zelfstandig verder. Die aanpak zou bij de helft van het aantal armen succesvol kunnen zijn. Sommigen noemen dat een mensonwaardige, neo-liberale aanpak. Ik zeg: uitgaan van de kracht van de mens is menswaardig als je bereid blijft de helpende hand uit te steken voor als het (nog even) niet lukt.   Microfinanciering Vaak wordt er in het kader van een ‘activerend armoedebeleid’ gerefereerd aan de ervaring die is opgedaan met microfinanciering in landen zoals Bangladesh en India. De latere Nobelprijswinnaar Muhammed Yunus startte in 1983 zijn Grameen Bank en deed iets opzienbarends. Hij besloot de arme ‘niet-kredietwaardigen’ (geen inkomen, geen zekerheid) tóch als kredietwaardig te behandelen. De mensen waren daarmee op slag geen ‘zielepoten’ meer, maar kregen én krediet én de verplichting om het krediet inclusief rente terug te betalen. Ze werden daarmee even serieus genomen als de officiële ‘kredietwaardigen’ en hun zelfredzaamheid en talent kregen een kans, en bewezen hun waarde: tweederde van de klanten van de Grameen Bank heeft zich structureel aan de armoede weten te onttrekken. In India zijn er in de afgelopen twintig jaar al ruim 2,5 miljoen zogenaamde ‘self help groups’ gesticht, waardoor zo’n 40 miljoen mensen (vrouwen) zich uit de armoedesituatie hebben bevrijd. Yunus zei daarover, dat je een mens geen vis moest geven, maar hengels, en dat je ze daarbij moet leren vissen. Dat is wat hij, en de vele anderen die in zijn voetsporen van de microfinanciering gegaan zijn, ook hebben gedaan. Ik was diep onder de indruk toen ik ooit de leden van ‘self help groups’ in de ogen keek en zag wat hun resultaten betekenden voor hun eigenwaarde en hun uitstraling als rolmodel voor hun directe omgeving. De cruciale vraag is: wat heeft iemand nodig om uit de armoede te komen? Ons huidige armoedebeleid gaat uit van hulpeloosheid en zegt het antwoord voor. Activerend armoedebeleid impliceert zelfredzaamheid en wacht op een antwoord van de betrokkene; dat is veel respectvoller. Wat moet er hiervoor veranderen?   Ontschotting en maatschappelijke coalitie Een activerende aanpak berust op wederkerigheid. Wie gebruik maakt van een voorziening of een regeling, en in staat is om een contraprestatie te leveren, zal deze prestatie moeten leveren om in aanmerking te blijven komen voor deze regeling of voorziening. Dat kan worden gegoten in een ‘sociaal contract’, een gelijkwaardige afspraak waarmee het individu wordt uitgedaagd de regie over zijn leven te hernemen, zelfvertrouwen en eigenwaarde op te bouwen, zijn eigen kracht te hervinden. Niet de beperkingen van het individu zijn in deze benadering leidend, maar de potentie. Van de instanties vraagt dit dat niet langer het uitvoeren van de regeling centraal staat, maar de situatie van het individu. Het huidige stelsel van regelingen en voorzieningen is een doolhof. Vandaar dat ontschotting van een aantal regelingen hoogst noodzakelijk is. Een succesvol activerend armoedebeleid is ook niet alleen een overheidsaangelegenheid. Wat we nodig hebben is een stevige maatschappelijke coalitie, waarbij een breed scala van maatschappelijke organisaties een bijdrage levert, in samenwerking met de overheid. Er is een groot aantal individuen, zorginstellingen, corporaties, verenigingen, kerkelijke instanties, zelfhulporganisaties, voedselbanken en anderen die een actieve strijd voeren tegen armoede. Financiële alfabetisering De systematiek en de organisatie van de schuldhulpverlening in Nederland verdienen een grondige heroverweging. Noch het wettelijk kader, noch de manier waarop schuldhulpverleningsinstanties hun werk doen, draagt bij tot het stimuleren van de eigen kracht van individuen. Het beleid faalt. Het hebben van schuld is als een keten en staat succesvolle activering in de weg. Schuldhulpverlening lijkt gedreven door het moralistisch besef dat ‘wie schulden heeft op de blaren moet zitten’, en heeft niet als doelstelling om mensen te activeren. Ik pleit daarom voor een andere systematiek, waarbij schulden kunnen worden ‘wegverdiend’ door goed presteren en zelfredzaamheid. Dat systeem is te vergelijken met de studiebeurs. Er zou in het kader van schuldhulpverlening bovendien veel meer gedaan moeten worden aan voorlichting en ‘financiële alfabetisering’, activiteiten waarin banken hun maatschappelijke nutsfunctie kunnen hervinden. Naar een nieuwe ambitie Wat we nodig hebben is een ambitieuze doelstelling: armoede moet de wereld uit, om te beginnen uit Nederland. Wij mogen ons niet neerleggen bij de realiteit. Net zoals Mohammed Yunus moeten we het individu serieus nemen en moeten we een sociaal contract aangaan om samen het probleem aan te pakken. Een nieuw armoedebeleid leidt tot een aanzienlijke inkrimping van de huidige (al dan niet geprivatiseerde) uitvoeringsdiensten en tot een hogere effectiviteit. Wij wandelen met ons huidige beleid op oude wegen, geplaveid tijdens de naoorlogse periode, op basis van een achterhaald mensbeeld. De pijn van armoede wordt verzacht maar de armoede blijft, van generatie op generatie. Ik pleit voor een nieuwe verzorgingsstaat. Die moedigt mensen aan voor zichzelf te zorgen, en zorgt voor hen die dat niet kunnen. Dat is effectiever, dat is eerlijker, en dat is respectvoller voor het talent en de zelfredzaamheid van het individu. Rutger Koopmans is ex-bankier, zelfstandig adviseur en bestuurder. Hij was voorzitter van de Adviescommissie Activerend Armoedebeleid van de gemeente Amsterdam, die op 3 september 2008 haar advies uitbracht: ‘Weg uit de armoede. Vijf voorstellen voor activerend beleid tegen armoede en sociale uitsluiting’.   Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2010: Armoede en is te vinden bij het onderwerp ongelijkheid. Meer artikelen lezen uit idee? Neem nu een abonnement!Wanneer is iemand arm? Over deze vraag verschillen de meningen. In de praktijk wordt vaak een bepaalde inkomensgrens als maatstaf genomen. Volgens Barbara Kölbl is deze benadering zeer beperkt. Ze meent dat Amartya Sen’s definitie van armoede als onvrijheid beter is en meer mogelijkheden biedt voor een efficiënt armoedebeleid. Lees hier het pdf van dit artikel. Dit artikel bevat figuren en tabellen. Lees het pdf om de tabellen te bekijken. door Barbara Kölbl Als arm het tegenovergestelde van rijk is, dan denken veel mensen bij armoede al snel aan weinig geld, weinig inkomen en weinig vermogen. Als je armoede vervolgens een probleem vindt, dan ligt de oplossing voor de hand. We spreken een armoedegrens af en herverdelen het inkomen en vermogen net zolang tot iedereen boven die grens leeft. Armoede heeft als begrip echter vele dimensies en een eenduidig criterium voor armoede is niet eenvoudig te vinden. Er zijn sociale, culturele en fysieke aspecten die een rol spelen en ook in het te hanteren criterium terug moeten komen. Wat is dus armoede? Er is over deze vraag al lang en veel gediscussieerd. Een van oudsher belangrijke vraag in deze discussie is die of armoede een absoluut of een relatief begrip is. In zijn beroemde werk An Inquiry into the Causes and Nature of the Wealth of Nations schrijft Adam Smith bijvoorbeeld over armoede: ‘By necessities I understand not only the commodities which are indispensably necessary for the support of life, but whatever the custom of the country renders it indecent for creditable people, even the lowest order, to be without. […] Custom […] has rendered leather shoes a necessary of life in England. The poorest creditable person of either sex would be ashamed to appear in public without them.’ 1 Volgens Smith is armoede dus een relatief begrip. Het hangt af van de cultuur, de rijkdom en standaarden van het land waar armoede gemeten wordt. Maar aan de andere kant introduceert Smith ook een  absoluut criterium. Iemand die verhongert is arm, ongeacht hoe rijk of  arm zijn buren ook zijn. Het wordt nog ingewikkelder als je beseft dat de een met een bepaald inkomen perfect gelukkig kan zijn terwijl de ander met datzelfde inkomen nauwelijks rond kan komen. Een absoluut inkomenscriterium is dus betrekkelijk zinloos. Maar als armoede per land, per jaar en per persoon iets anders betekent, hoe kun je dan ooit beleid voeren en evalueren?Nobelprijswinnaar Amartya Sen loste dit probleem op met zijn baanbrekende ‘Capability Approach’. In deze benadering wordt armoede gemeten in termen van ‘capabilities’ ofwel de capaciteiten die een mens heeft of ontbeert om die dingen te doen en zijn die men waardeert in het eigen idee van het goede leven. Voldoende voedsel en gezondheid zijn bijvoorbeeld basale capaciteiten, de mogelijkheid op een goede opleiding is een meer geavanceerde apaciteit. Armoede, gemeten in termen van capaciteiten, is een tekort aan vrijheden om het eigen leven naar eigen inzicht in te richten en te leven. Met deze benadering is de armoede zelf dus een absoluut concept. Het relatieve concept van Smith’s ‘niet over de goederen beschikken om zonder schaamte aan het sociale leven deel te kunnen nemen’ is een absoluut tekort van de capaciteit ‘kunnen deelnemen’. Het tekort is absoluut in de zin dat je als individu wel of niet over die capaciteit beschikt. Dat de één over heel andere goederen, diensten, inkomen of vermogen moet beschikken dan de ander om zich bijvoorbeeld te kunnen voeden, kleden of verplaatsen, doet aan de absoluutheid van een capaciteitentekort niets af. Of zoals Sen het zelf stelt: ‘absolute deprivation in terms of a persons capabilities relates to relative deprivation in terms of commodities, incomes and resources.’ 2 Deze benadering maakt een relatief inkomenscriterium (bijvoorbeeld de bijstandsnorm in Nederland) problematisch. Het duidelijkste argument tegen een relatief inkomenscriterium is hier een voorbeeld. Stel er zijn twee personen; de ene kreupel en de ander gezond. Als beiden een fiets bezitten en de ene kan hem wel en de ander niet gebruiken, zijn beiden dan even rijk of arm? Gemeten naar inkomen of bezittingen zouden zij inderdaad als even rijk of arm bestempeld worden. Als we hen als even arm bestempelen impliceert dat ook dat we beiden dezelfde hulp en ondersteuning bieden (of onthouden). Dit zou evident tot grote onrechtvaardigheid leiden. Als we armoede in capaciteiten meten is echter meteen duidelijk dat de kreupele meer ondersteuning moet krijgen. Om dezelfde capaciteiten – in dit geval zich zelfstandig van a naar b kunnen bewegen – te verwerven heeft hij meer of andere goederen (bijvoorbeeld een elektrische scooter) nodig. Deze manier van het kijken naar armoede maakt het mogelijk om de fysieke, de psychische, en de sociaal-culturele aspecten van armoede in hetzelfde armoede criterium te vangen. Armoede, een tekort aan capaciteiten, is onvrijheid. En daarmee sluit Sen naadloos aan bij het denken van liberale denkers als John Stuart Mill en Karl Popper en bij het gedachtegoed van D66. Armoedebestrijding in de vorm van het versterken van individuele capaciteiten doordesemt immers het beleid van D66 op dit punt en verklaart het grote belang dat D66 hecht aan goed onderwijs en de vrijheid om een eigen koers te mogen varen. Toch is de benadering van Sen (en D66) niet zonder problemen. Omdat vrijheid een kernbegrip is in zijn definitie van armoede, loopt zijn benadering tegen grenzen op als het idee van vrijheid en de houding ten opzichte van vrijheid tussen culturen verschilt. Voor Sen is, net als voor menig liberaal, het concept vrijheid meer dan de vrijheid van dwang door anderen. Het is de vrijheid om het eigen idee van het goede leven en geluk op zelfgekozen wijze te kunnen nastreven. Daar hoort natuurlijk bij dat men over de fysieke goederen en/of het inkomen moet beschikken om dit te kunnen. Als mensen niet over de middelen beschikken om dat doel te kunnen bereiken, dan kun je ze arm noemen. Mensen die zich de opleiding van hun keuze niet kunnen veroorloven, kunnen niet de carrière volgen die ze voor ogen staat. En zelfs als niemand hen daarin actief de vrije keuze ontneemt, is deze persoon dus onvrij en in die zin arm. Daarmee maakt Sen, net als overigens veel liberalen voor hem, van vrijheid een intrinsieke waarde die het best kan worden omschreven met ‘zelfbeschikking’. Een individu is vrij en dus rijk als hij over zijn eigen leven kan beschikken. En hij is arm en onvrij als dat, door gebrek aan eender welke benodigde capaciteit, niet zo is. Maar als mensen in andere culturen bijvoorbeeld de waarde van de opoffering en het lijden voor God of de natie hoger waarderen, dan is zelfbeschikking – en daarmee de capaciteiten die deze mogelijk maken – wellicht helemaal niet iets wat mensen nastreven. In sommige samenlevingen is zelfbeschikking van ondergeschikt belang en daarmee is het armoedecriterium van Sen in die culturen minder of zelfs onbruikbaar. Het zou immers raar zijn om iemand als arm te bestempelen terwijl diegene door zijn omgeving en zichzelf niet als zodanig wordt ervaren en hij of zij zelf ‘rijkdom’ zou afwijzen. Toch zijn we daarmee nog niet terug bij de traditionele inkomens- of goederenmaatstaven die in het verleden vaak gebruikt werden. De benadering van Sen, ondanks problemen met culturele verschillen, is nog steeds superieur aan de vele absolute en relatieve inkomensgrenzen die tot op heden worden gebruikt om de armen van de niet-armen te onderscheiden. Armoede meten langs één dimensie (meestal inkomen of de waarde van bezit) gaat volledig voorbij aan de subjectiviteit van armoede. Wat voor de een armoede is, is voor de ander een zelfgekozen ‘way of life’. ‘Armoede’ bestrijden op basis van een dergelijke maatstaf is in de benadering van Sen inefficiënt en zelfs onrechtvaardig. Vooral binnen landen en culturen, waar de intrinsieke waarde van zelfbeschikking niet ter discussie staat. En toch zijn juist daar de eendimensionale armoedecriteria (bijvoorbeeld de bijstandsnorm) eerder regel dan uitzondering. Iedereen wordt geacht met beschikking over dezelfde (financiële) middelen, ook dezelfde capaciteiten te kunnen verwerven. Maar iedereen die enige ervaring heeft met het armoedebeleid (ook in Nederland) zal beamen dat dit meestal niet het geval is.Maar hoe leef je armoedebeleid concreet vorm op basis van een capaciteitenbenadering? Het is vanzelfsprekend onbegonnen werk om voor elk individu objectief en toetsbaar in kaart te brengen welke capaciteiten hij of zij al wel bezit, welke hij of zij nodig heeft om de eigen doelstellingen te bereiken en vervolgens daaruit af te leiden welke hij of zij nog mist. De informatiebehoefte is oneindig en het is alleen om die reden al onpraktisch als we die extreme benadering zouden kiezen. Maar je krijgt geen Nobelprijs voor volstrekt onwerkbare concepten. Sen zelf heeft natuurlijk ook over de praktische implementeerbaarheid van zijn benadering nagedacht. Wat we geacht worden te meten onder de capaciteiten benadering is een ‘set of interrelated “functionings” consisting of beings and doings.’ 3 Met deze functionaliteiten doelt Sen op omstandigheden of acties zoals het goed gevoed of opgeleid zijn (beings) of het werken en participeren in de samenleving (doings). Een capaciteit geeft het individu de vrijheid om die omstandigheden te bereiken of die acties te ondernemen. Een capaciteit kan zo verschillende functionaliteiten helpen bereiken en verschillende functionaliteiten creëren samen nieuwe capaciteiten. Een goede opleiding en goede voeding maken het bijvoorbeeld mogelijk om in een bepaalde functie aan bedrijfsprocessen te kunnen bijdragen. De capaciteitenset van een individu wordt daarmee een nog complexer geheel van functionaliteiten en capaciteiten. Door eerst de vrijheden (beings en doings) te benoemen die ook de armsten in een samenleving zouden moeten hebben, kunnen de capaciteiten van het individu in principe worden beoordeeld in het licht van deze vrijheden. Als we naar de gangbare maatstaven van armoede kijken dan is er een classificatie te maken naar drie aggregatieniveaus. In figuur 1 zijn op het hoogste niveau de eendimensionale indicatoren zoals het bruto nationaal product per hoofd van de bevolking of het beroemde ‘1 dollar per dag’-criterium opgenomen. Onderaan staan indicatoren die diverse indicatoren van culturele en sociale dimensies meenemen. In het midden van de piramide staan de compositie-indices als de Human Development Index (HDI) en de Human Poverty Index (HPI), die uit de onvergelijkbare indicatoren op het lagere niveau geaggregeerde kengetallen maken zonder hun multi-dimensionaliteit (geheel) te verliezen. Beide genoemde voorbeelden (HDI en HPI) zijn op de benadering van Sen gebaseerd maar zijn tevens sterk geüniformeerd en geaggregeerd om internationale vergelijkbaarheid te waarborgen. De HDI bijvoorbeeld heeft drie dimensies: [1] levensverwachting bij geboorte, als een kengetal van gezondheid en levensverwachting; [2] onderwijs, gemeten door de geletterdheid en de gecombineerde primaire, secundaire en tertiaire onderwijs participatiegraden; en [3] levensstandaard, gemeten met het bruto nationaal product per hoofd van de bevolking in purchasingpower parity dollars. Het meenemen van deze drie dimensies brengt de maatstaf dichter bij de capaciteitenbenadering van Sen, al is de HDI nog steeds ver verwijderd van een geïndividualiseerd en contextafhankelijk criterium dat ook de psychologische en sociaal-culturele aspecten van de armoede mee neemt. De complexiteit van het criterium dat in de praktijk gehanteerd dient te worden is natuurlijk afhankelijk van het beoogde doel. Als je landen wilt vergelijken is een geaggregeerde en sterk uitgeklede versie van Sen’s benadering het hoogst haalbare. Maar als armoede gemeten moet worden ter ondersteuning van het lokaal armoedebestrijdingbeleid, dan is een veel minder geaggregeerde en meerdimensionale benadering mogelijk en wenselijk. Immers, het beleid is het meest efficiënt en effectief als de schaarse middelen daar kunnen worden ingezet waar ze in termen van capaciteitenopbouw de grootste meerwaarde hebben. De ene capaciteit is de andere niet, maar door iedereen van een inkomen op de bijstandsnorm te voorzien en de andere dimensies van het probleem niet integraal in de afwegingen mee te nemen, mis je een kans om het met minder middelen beter te doen. Goed armoedebeleid vereist allereerst dat we ons bewust zijn van de verschillende dimensies van armoede en deze ook meten om vervolgens beleid te formuleren en evalueren. Het doel van armoedebestrijding is immers niet het zoveel mogelijk mensen boven een arbitraire inkomensgrens tillen, maar het wegnemen van onvrijheden, opdat elk individu maximaal zijn eigen lot ter hand kan nemen met de geboden en versterkte eigen capaciteiten. Daarbij moet men waken voor de valkuil dat men voor mensen de capaciteiten gaat inventariseren en gericht gaan ontwikkelen. Zoals gezegd is de informatiebehoefte voor een dergelijk beleid oneindig en niet toetsbaar, waarmee fraude en misbruik het beleid zullen ondermijnen. In plaats daarvan is generiek beleid op belangrijke kerncapaciteiten kansrijker. Het aanbieden van taal- en inburgeringcursussen, het bestrijden van schooluitval en het aanbieden van kinderopvang zijn slechts een paar voorbeelden van een capaciteitengedreven armoedebestrijding. Deze generieke maatregelen versterken de positie van de laagste inkomens in een samenleving maar ook de capaciteiten van bijvoorbeeld werkende alleenstaanden of allochtone vrouwen die onder de traditionele maatstaven helemaal niet als arm zouden gelden. De trend in re-integratie en uitkeringenland om de ‘armen’ met steeds meer druk en dwang in een bepaalde richting te duwen, is in die zin slecht beleid. Een zorgvuldiger meten van de resultaten in termen van capaciteiten zou dat falen ook blootleggen. Minder vrijheid is in Sen’s benadering immers per definitie meer armoede. D66 vertrouwt op de eigen kracht van mensen. Dat kan ook in de armoedebestrijding door meer in te zetten op het mobiliseren en faciliteren van die eigen kracht. Barbara Sophia Kölbl is student aan de Utrecht School of Economics. Met dank aan Mark Sanders voor de vertaling en het leggen van de verbanden met het sociaal-liberale gedachtegoed. Literatuur 1 Smith, A. (1776), pagina 351 geciteerd in Sen (1983). p. 159 2 Sen, A. Kumar (1983). Poor, Relatively Speaking. Oxford Economic Papers, 1983(35), p. 153. 3 Sen, A. Kamur (1992), Inequality Reexamined. Cambridge, Mass. Harvard University Press.   Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2010: Armoede en is te vinden bij het onderwerp ongelijkheidMeer artikelen lezen uit idee? Neem nu een abonnement!  nr. 1: Armoede nr. 2: Nieuwe verbindingen nr. 3: Europa 2020 nr. 4: Wie heeft de macht in Nederland? nr. 5: Provincies: wat hebben we er aan/mee? nr. 6: A guide to Turkeyidee2—2016—Beschaving_ Zomereditie idee: Van wie is onze beschaving? De toon in het publieke en politieke debat lijkt in de laatste jaren sterk verhard te zijn. Of het nu gaat om de komst van vluchtelingen, het vertrouwen in onze bestuurders, of de zwartepietendiscussie: fatsoensnormen vervagen, in de naam van vrijheid moet alles gezegd worden, maar steeds minder mensen voelen zich echt gehoord. De beschaafde samenleving is bij vlagen ver te zoeken; of staat de beschaving juist onder druk door een te gemakzuchtige houding tegenover hen die onze westerse waarden niet lijken te delen? In dit nummer van idee staat beschaving centraal, een ongemakkelijk thema voor (sociaal-)liberalen. Individuele vrijheid is immers een groot goed en een appèl op onze moraal om niet alles te zeggen of te doen wordt al snel gezien als een inbreuk op onze vrijheid. Deze ogenschijnlijke spagaat vindt een uitweg in het pleidooi van Paul Teule: we moeten onze vrijheid niet zien als een territorium dat we op de ander moeten bevechten, maar als een functionele ruimte waarin we met z’n allen vrij kunnen zijn. Sociaal-liberalen moeten vanuit deze benadering het normen-en-waardendebat niet ontwijken, maar juist omarmen. Dit vraagstuk zien we op meerdere terreinen terug. Zo is democratie niet alleen een politiek stelsel, maar ook een cultuur en levenskunst, schrijft Evelien Tonkens. De overheid speelt een belangrijke rol in het op peil houden van onze vaardigheden om op een geordende manier met elkaar in dialoog te gaan. Ook scholen bieden een belangrijke oefenplaats voor sociaal gedrag, zegt Paul Schnabel. Goed onderwijs geeft kinderen de vrijheid om zich optimaal te ontplooien, maar ook om zich te ontwikkelen tot burgers die netjes met elkaar omgaan. De journalistiek draagt bij aan polarisatie in de samenleving door het beperkte frame van conflict en negativiteit. De DeenseCathrine Gyldensted pleit daarom voor ‘constructieve journalistiek’. En voor nieuwkomers is er de inburgeringstoets, die door de overheid wordt gebruikt om hen in het keurslijf van onze beschaving te dwingen, betoogt Han Entzinger. Zo’n toets zou zich moeten beperken tot feitelijke kennis over de Nederlandse samenleving. Verder vindt u in dit nummer een pleidooi voor een nieuwe agenda voor D66: herovering van het publieke domein, radicale kansengelijkheid en sociale innovatie. U leest een interview met Tweede Kamerlid Sjoerd Sjoerdsma over de migratiedeal met Turkije, de strijd tegen IS en de vrijheid voor ieder individu waar ook ter wereld om zichzelf te kunnen zijn. En in dit nummer de nieuwe rubriek‘Sociaal-liberaal in het buitenland’, met een bijdrage uit Turkije, waar de democratie en rechtsstaat steeds meer onder druk staan. Losse nummers van de idee zijn te koop via Magazine.nu. Mocht u een abonnement op de idee overwegen dan sturen we u graag een proefnummer toe. Stuur daarvoor een mail naar: [email protected].