…in een geïndividualiseerde samenleving Lees hier het pdf van dit artikel. Geweld tegen ambulancebroeders, schreeuwende en vechtende vaders langs de kant van het veld, rommel op straat. We lijken met zijn allen steeds egoïstischer te worden en gedragen ons ‘hufterig’. Volgens velen is dit een negatief gevolg van de geïndividualiseerde samenleving. We verbinden ons ogenschijnlijk niet meer. Maar is dat echt zo? Een inleiding over nieuwe verbindingen in een veranderende samenleving. door Corina Hendriks & Coen Brummer Er lijkt sprake te zijn van toenemende maatschappelijke onrust in Nederland. De burger is mistroostig over de stand van de samenleving. Uit onderzoeken blijkt dat vrijwel iedere respondent aangeeft dat hij tevreden is over zijn eigen leven en toekomst, maar pessimistisch is over de rest van het land: ‘Met mij gaat het goed, maar met ons gaat het slecht’. Er heerst een gevoel dat iedereen voor zichzelf leeft, en God voor ons allen. Individualisering staat niet langer voor de vrijheid van elk individu om zijn of haar eigen leven in te richten, maar wordt nu veelal gezien als de oorzaak van een geatomiseerde maatschappij – een samenleving waarin elke burger slechts met zijn eigenbelang bezig is en waarin buren elkaar niet meer groeten. Secularisering was ooit een trend die het mogelijk maakte dat geliefden konden trouwen, óók wanneer hij protestant en zij katholiek was. Tegenwoordig staat ontkerkelijking vooral symbool voor de leegheid van het bestaan en het gebrek aan zingeving. We leven naast elkaar, maar niet meer met elkaar. Politici lijken zich te voegen naar deze tijdsgeest en hebben elk hun eigen problemen met, en oplossingen voor, de moderne ontwikkelingen. De huidige regeringspartijen CDA en ChristenUnie wijten de maatschappelijke onrust aan individualisering en secularisering; het politieke discours wordt overstelpt met termen als ‘normen en waarden’ en ‘de boel bij elkaar houden.’ Wilders en zijn PVV zien de teloorgang van ‘de Nederlandse identiteit’, grotendeels door massa-immigratie, als oorzaak van de mistroostigheid. De sp en de linkervleugel van de PvdA zien in het consumentisme, het kapitalisme en de ‘graaicultuur’ een bedreiging voor de gemoedsrust en sociale cohesie. Hare Majesteit de Koningin sprak zich in haar kerstboodschap van 2009 zelfs uit tegen moderne communicatie en sociale media, omdat twitter, facebook en hyves individualisering en anonimiteit tot gevolg zouden hebben. Wat is er precies gaande? Zijn we niet meer staat om samen te leven? Verbinden we ons niet meer? In dit inleidend artikel schetsen we de veranderende Nederlandse samenleving; van verzuild tot geïndividualiseerd, van oude verbindingen naar nieuwe verbindingen. Fin de siècle De eerste vraag die de kritiek op de huidige samenleving oproept, is of het ‘vroeger’ nu zoveel beter of anders was dan nu. Hoewel historische vergelijkingen over het algemeen mank gaan, dringt allereerst de parallel met de eeuwwisseling van de negentiende naar de twintigste eeuw zich op. Het was een tijd van onrust in de metropolen van Europa. De fin de siècle ging gepaard met wijdverspreide angsten onder zowel de bevolking als de intellectuele elite. Het positivisme, het vooruitgangsgeloof waarin wereld en samenleving op natuurwetenschappelijke en sociologische gronden kenbaar waren, had afgedaan in de decennia voorafgaand aan de eeuwwisseling en een meer deterministisch wereldbeeld had haar plaats ingenomen. Diverse intellectuelen vreesden dat de opkomst van het universeel kiesrecht in combinatie met de volksmenners van het socialisme een gevaar zouden betekenen voor de eigenzinnigheid van de elite. J.S. Mill noemde de aan invloed winnende massa een potentiële thief of character. Achteraf beschouwd zouden we kunnen stellen dat de Europese maatschappij van rond de eeuwwisseling een aantal grote veranderingen probeerde te verwerken. De verwetenschappelijking van het mensbeeld bracht extreme opvattingen met zich mee zoals sociaaldarwinisme en eugenetica. Urbanisatie en industrialisatie verplaatsten de laag opgeleide bevolking van het dorp naar de stad, van de akker naar de fabriek. Oude samenlevingspatronen hadden afgedaan, en er moesten nieuwe verbindingen gecreëerd worden. Tussen de elite en de massa, de wetenschap en de samenleving en tussen de werkgever en de arbeider. Een moeizaam proces waarbij men zich kan afvragen of het tegenwoordig, honderd jaar later, al goed en wel is geëindigd. Verzuiling en ontzuiling Deze nieuwe verbindingen van de twintigste ‘industriële’ eeuw, kregen in het religieus gefragmenteerde Nederland een ‘verzuilde vorm’, waarbij de elites aan de top onderling contact hadden, maar de gewone burger geheel binnen een zuil zijn leven leefde. Een katholieke jongeman trouwde met een katholiek meisje, ze gingen naar de katholieke kerk en voetbalvereniging, waren lid van dezelfde vakbond en luisteren naar de KRO. Je stemde op de partij die bij je zuil hoorde, in dit geval de KVP. Hetzelfde patroon gold voor de protestanten en, in mindere mate, voor de socialisten en liberalen. Eens in de vier jaar mocht de bevolking naar de stembus om, in de woorden van Hans van Mierlo, aan te geven wat de dikte van de zuil was. Bestuurlijk Nederland was een bijeenkomen van de vertegenwoordigers van de diverse zuilen en daar werden de lijnen uitgezet over de te varen koers. De Nederlandse verzuilde samenleving beleefde haar hoogtepunt in de jaren vijftig; in de loop van de jaren zestig veranderde dit patroon. De duivel sliep niet langer tussen twee geloven op één kussen. Katholieken en Protestanten kwamen er achter dat de vara ook fatsoenlijke programma’s uitzond. De opkomst van tv en het Amerikaanse consumentisme hadden een belangrijk aandeel in het neutraliseren van het beeld van de leden van andere zuilen. Het kerkbezoek liep terug. Ook in de politiek veranderde er veel. Het regentenbestuur – en -autoriteit – van de verzuilde elites werd steeds minder geaccepteerd. Diverse maatschappelijke protestgroepen kwamen op. Provo werd opgericht door Roel van Duijn en Robert Jasper Grootveld; een anarchistisch getinte groepering die op ludieke wijze de autoriteiten wilde provoceren en opkwamen voor thema’s als vrije liefde, emancipatie en een schoner milieu. Dolle Mina’s demonstreren voor de emancipatie van de vrouw en het recht om baas in eigen buik te zijn. Een actiecomité van Hans van Mierlo en Hans Gruijters richtte de politieke partij Democraten ’66 op, omdat zij vonden dat de democratische structuren van Nederland verouderd waren en niet langer geschikt waren voor de sterk veranderende maatschappij.  De verzakelijking De ontzuiling van de jaren 60 zette zich in de jaren 70 en 80 door. Echter, in plaats van idealisme, voerde het realisme de boventoon. De crisis van het begin van de jaren 80 maakten mensen ervan bewust dat de bomen niet tot in de hemel groeiden, en dat ‘de overheid’ niet alles kon regelen. Onder de kabinetten Lubbers verzakelijkte de politiek (‘no nonsense’). Alhoewel maatschappelijke protesten nog steeds collectief georganiseerd werden (bijvoorbeeld tegen de bezuinigingen, kernwapens), werd het lidmaatschap van maatschappelijke of politieke organisaties steeds minder vanzelfsprekend. Alhoewel de organisatiegraad van vakbonden nooit hoog is geweest in Nederland, liepen de ledenaantallen van vakbonden in de jaren 80 verder terug. Het individu veroverde zijn positie, ook in het maatschappelijk middenveld. De trend die is ingezet in de jaren 60 vond haar (politieke) voltooiing in 1994. In dat jaar slaagden VVD, PvdA en d66 er voor het eerst in om het machtsbolwerk CDA buiten de regering te houden. De Paarse kabinetten richten zich met een frisse groep ministers, waarvan velen van buiten de gevestigde politiek werden gehaald (minister van volksgezondheid Els Borst, minister van economische zaken Hans Wijers), op het moderniseren van Nederland. Het individueel zelfbeschikkingsrecht werd geïmplementeerd in de zorg en de winkeltijdenwet werd aangepast naar de eisen van het moderne Nederland. Het Paarse model en het economisch succes van Nederland werden breed uitgemeten in het wereldnieuws. Desalniettemin groeide de ontevredenheid onder de bevolking, die met de komst van Pim Fortuyn een hoogtepunt bereikte. Het groeiende aantal immigranten uit niet-westerse landen, wachtlijsten in de zorg, en een wat technocratisch aandoende regering werden door de charismatische oppositievoerder Fortuyn gebruikt om de ontevreden kiezer een stem te geven. Fortuyns protest tegen Paars werd na zijn weerzinwekkende dood beloond met 26 postume zetels, een unicum in de Nederlandse politiek. Naast het succes van Fortuyn werd ook de ‘normen en waarden’ agenda van het CDA na acht jaar oppositie beloond. Nederlandwilde een beschavingsoffensief tegen individualisme en egoïsme. Tegen de hufterigheid. Nieuwe verbindingen De roep om dit beschavingsoffensief is sinds het einde van Paars niet meer verdwenen. Oude ‘verzuilde’ verbindingen zijn definitief weggesleten en dit brengt onrust met zich mee. De vraag is of het commentaar op de moderne, individualistische en seculiere samenleving dat gegeven is door een breed scala aan critici, van de Koningin tot aan vrijwel alle politieke partijen toe, terecht is. Iedereen kan zich een beeld vormen bij de geschetste problematiek van individualisme, egoïsme en hufterigheid, maar wie goed kijkt ziet – daarnaast? – heel andere ontwikkelingen. Waar de maatschappelijke verbanden van weleer van boven af georganiseerd en soms zelfs opgelegd waren, zijn thans verbindingen veel meer op gelijkwaardigheid en vrijwilligheid gebaseerd. Mensen onderling organiseren tal van activiteiten buiten de geijkte (en formele) kaders. De sociologen Jan Willem Duyvendak en Menno Hurenkamp spreken in dit verband van ‘lichte gemeenschappen’. Er zijn nieuwe verbindingen ontstaan, bijvoorbeeld online via nieuwe, sociale media. Maar ook daarbuiten. We zien kleine, vaak ad hoc burgerinitiatieven op tal van vlakken. Zo regelen ouders onderling steeds vaker hun eigen kinderopvang (zie artikel over ‘nieuwe verbindingen vanuit de kinderopvang’) of komen mensen ad hoc in actie tegen de ‘vertrutting’ van Amsterdam (zie artikel over ‘social media en de slimme overheid’). Een ander voorbeeld van hoe mensen onderling zich ad hoc organiseren – met grote maatschappelijke impact – is het initiatief naar aanleiding van een uitzending van het consumentenprogramma Kassa begin april 2010. In de uitzending werd aandacht besteed aan de vele telefoonboeken die ongewenst huis-aan-huis werden bezorgd en vaak werden weggegooid. Uit verontwaardiging over deze zinloze papierverspilling, ontstond er vrijwel direct een online actie die leidde tot 13.000 opzeggingen. Maar ook op het parlementair toneel zijn er veranderingen doorgevoerd, die meer zijn toegespitst op initiatieven van burgers. Sinds februari 2006 is het mogelijk voor burgers om een onderwerp op de agenda van de Tweede Kamer te plaatsen, mits het voorstel voorzien is van een 40.000 handtekeningen tellende petitie. Sindsdien zijn er petities ingediend die onder meer dieronvriendelijk consumptievlees en vuurwerkgebruik agenderen. Deze initiatieven, acties en verbindingen ontstaan vanuit de geïndividualiseerde burger, die ziet dat hij in zijn omgeving een verschil kan maken. Die ziet dat veel van de kwesties in zijn omgeving niet altijd door de overheid opgelost hoeven (of kunnen) worden. Herman Wijffels heeft deze ontwikkeling ooit benoemd als ‘de ontwikkeling van een mens die leeft als deel van een collectief naar de mens die leeft als individu met verantwoordelijkheid voor het geheel’. Deze ontwikkeling is niet af – getuige ook de ‘huftigerigheid’ aan het begin van dit artikel. Maar in plaats van een pleidooi voor minder individualisering, is juist meer individualisering het antwoord. Er is vaak nog onvoldoende ruimte voor individuen om te leven met deze verantwoordelijkheid voor het geheel. Afsluitend: mensen onderling Het oude, verzuilde en collectief georganiseerde maatschappelijk middenveld bestaat niet (volledig) meer. Mensen zijn minder geneigd om zich voor lange tijd bij dezelfde organisatie aan te sluiten. Dit betekent echter niet dat mensen geen activiteiten gezamenlijk meer ontplooien. In het publieke domein gaat het nog steeds om wat mensen onderling gezamenlijk en individueel tot stand kunnen brengen (zie artikel ‘de partij als politieke vereniging’). En vergeleken met vroeger, is ‘de overheid’ of ‘de politiek’ er veel minder direct bij betrokken. Sterker nog, zeker in een tijd waarin de overheid – gelet op de forse bezuinigingen en heroverwegingen – een forse stap terug zal moeten doen is het juist dit publieke domein dat onze (positieve) aandacht verdient. Coen Brummer studeert geschiedenis en filosofie aan de Universiteit Utrecht. Corina Hendriks is medewerker van het Kenniscentrum D66. Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2010: Nieuwe verbindingen, en is te vinden bij de onderwerpen individualisme, verzuiling en mensen onderling.Lees hier het pdf van dit artikel. door André Meiresonne Suzanne Jansen vertelt in Het pauperparadijs hoe zij de eerste van het gezin is die naar het VWO gaat. Niet omdat haar vier oudere zussen dommer zijn dan zij. Dat niet, maar die kregen van hun lagere school een mavo-advies. Vanwege hun afkomst, een arm gezin. Wat nu immigrantenkinderen overkomt. Gelukkig voor haar is daar (‘Nieuw!’) de Cito-toets. Ze grijpt haar kans en kan dankzij een hogere opleiding ontsnappen uit de historische armoedefuik van haar familie. Onderwijs als sleutel naar ontplooiing en ontwikkeling, materieel en immaterieel. Naar een rijker bestaan, naar vrijheid en beschaving. Armoede gaat meestal over geld. En waar de armoedegrens dan ligt. Beleving van armoede heeft natuurlijk alles met het prijspeil te maken, maar ook met wie je optrekt. Met een Nederlandse bijstandsuitkering ben je in de sloppen van Nairobi miljonair en tussen de Mabels en de Friso’s op Notting Hill een zwerver. Maar daar zit ook veel armoede. Andere armoede. Geen verborgen armoede – zoals in de ‘jambuurt’: zo’n duur huis dat je alleen nog maar geld hebt voor brood met jam – maar geestelijke armoede. Vanwege een louter materieel perspectief. Groot, groter, grootst. Jaren geleden was ik een week in een klooster. Ik werd er hartelijk ontvangen door de gastenpater. Hij zoende me spontaan ten welkom. Over gastvrijheid gesproken, kom er maar eens om in een hotel. Ik was daar om stil te worden. Dat lukte, want je mocht er niet praten, behalve onder de afwas. Ik wilde dichter bij mezelf komen, want ik was mezelf behoorlijk kwijt geraakt in een doorgaande opstapeling van ambitie en carrière. Noem het ego, of materialisme – of een dodelijke combi ervan. Ik ervoer grote rijkdom om me heen. Geestelijke rijkdom. Diepe bevrediging vanuit immateriële waarden. De eenvoud van het leven. Het toe kunnen met weinig. De rust, de overgave. Om jaloers op te worden. Hetzelfde gebeurde me later in en rond de Omayaden moskee van Damascus. Of in gesprek met de uitvinder van het ZKV, het Zeer Korte Verhaal, de schrijver A.L. Snijders – de belezenheid zelve, overtuigd atheïst en de materie ontstegen. Het gedrag van onze topbankiers laat zien dat een hogere opleiding wel leidt tot een hoger inkomen maar niet noodzakelijkerwijs tot meer beschaving. ‘Behaalde resultaten in het verleden bieden geen garantie voor de toekomst.’ Het is gênant en hilarisch tegelijk om je te realiseren dat twee volwassen, uitzonderlijk goed opgeleide en buitengewoon intelligente mensen als Rijkman Groenink en Wilco Jiskoot ieder een bonus opstrijken die bij elkaar opgeteld hoger is dan de opbrengst van de nationale inzamelingsaktie voor Haïti! Wat een armoe. Wie zijn hier de paupers? ‘Een zeker gevoel van woestheid’ roept dat zeker op. Ik hoop vooral bij de kansarmen. Ik kan me helemaal voorstellen dat mensen uit pure onmacht en frustratie extreem-rechts stemmen. Want die geblondeerde Indo uit Venlo is tenminste ook boos op de machthebbers. De kiezersopstand die nu bijna tien jaar gaande is hebben we aan onszelf te danken. Het is een reactie van de machtelozen op het onmaatschappelijk gedrag van de machtigen – de nieuwe asocialen, verstopt achter hoge hekken. Adel verplicht? Nog nooit van gehoord! De nieuwe elite vertoont een pijnlijk gebrek aan beschaving, veroorzaakt door een eenzijdige focus op GSM: Geld, Status, Macht. Verwerven van geestelijke rijkdom, dat zou nog eens armoedebestrijding zijn. In ieder geval een begin. André Meiresonne is trainer/spreker/schrijver en verbonden aan Kenniscentrum D66. Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2010: Armoede, en is te vinden bij het onderwerpen ethiek.Steun aan de Irak-oorlog Lees hier het pdf van dit artikel. De commissie-Davids deed Den Haag de afgelopen weken op haar grondvesten schudden. Het besluit tot politieke steun aan de oorlog in Irak miste een volkenrechterlijke basis, er was weinig regie en het parlement werd onvoldoende geïnformeerd. Volgens Annelou van Egmond is ‘informatie’ hierbij een sleutelwoord. ‘Groupthink’ processen zorgden ervoor dat Nederlandse politici selectief waren in het verwerven en delen van informatie. Macht zonder tegenmacht: de ideale voorwaarden voor een politiek bedrijfsongeval.  door Annelou van Egmond 12 januari jongstleden kwam de commissie-Davids met zijn rapport over de Nederlandse steun aan de oorlog in Irak. Wat kunnen we, midden februari en met de kennis van nu zal ik maar zeggen, concluderen? Is de onderste steen boven? Kunnen we lessen trekken en dit soort politieke bedrijfsongevallen verder voorkomen? Ik denk van niet. Wat er toen fout is gegaan in het politieke besluitvormingsproces, niet alleen in Nederland, gaat dezer dagen ook weer fout bij het besluit over de wijze waarop we de Nederlandse steun aan de oorlog in Afghanistan, in de tijd en in de omvang, gaan afbouwen. En ik zal u vast verklappen dat het de volgende keer, als de VS belt over de inval in Jemen, weer fout gaat. Waarbij ik gezegd wil hebben dat de uitkomst niet per se fout is maar dat het besluitvormingsproces dat is. Dat komt omdat ministers en premiers net mensen zijn… Drie politieke doodzonden De 49 conclusies van de commissie (zie www. onderzoekscommissie-irak.nl) zijn terug te brengen tot drie ‘echte’ politieke pijnpunten: [1] Het parlement is onvolledig geïnformeerd door het kabinet Balkenende 1 (CDA, VVD, LPF); [2] er was geen volkenrechtelijk mandaat voor de inval in Irak; [3] en het besluitvormingsproces was gemankeerd: een te kleine kring mensen heeft op basis van onvolledige en gekleurde informatie besluiten genomen waarop onvoldoende democratische controle mogelijk was. Alle drie deze verwijten zijn op zichzelf als politieke doodzonden te bestempelen op basis waarvan het parlement het vertrek zou kunnen eisen van premier Balkenende, die de gehele looptijd van dit dossier de bestuurlijke eindverantwoordelijkheid had. In de brief die het Kabinet inmiddels naar de Kamer stuurde met de officiële reactie op het rapport worden bovengenoemde conclusies eigenlijk niet ontkend. Wel benadrukt men dat alle fouten, als je ze zo wilt noemen, in ieder geval onopzettelijk zijn begaan. Als de Kamer dit verweer accepteert, kleedt men de ministeriële verantwoordelijkheid op een ‘onverantwoordelijke’ manier uit, want intentie is bij mijn weten niet eerder onderdeel van die beoordeling geweest en is staatsrechtelijk volstrekt irrelevant. Maar naast alle discussie over (on)juistheid van informatie en politieke besluiten, is het interessant eens te bezien hoe het komt dat een verzameling intelligente en ervaren bestuurders in gezamenlijkheid tot dit besluit tot politieke deelname aan de oorlog is gekomen. Zoals Davids stelt: het besluit is al in een vroeg stadium genomen door het Ministerie van Buitenlandse Zaken en is daarna nauwelijks meer ter discussie gesteld. Hoe kan dit? Een belangrijke oorzaak hiervan is wat in de psychologie ‘groupthink’ heet. Alexander Pechtold sprak in een eerste reactie op het rapport over ‘de tunnelvisie van het kabinet’, wat een aardige Nederlandse vertaling is, maar dit legt toch nog niet het hele mechanisme bloot. Wanneer een groep mensen gezamenlijk aan een project werkt, is er altijd een risico dat men een eenmaal gekozen richting als ‘de beste’ of zelfs ‘de enige’ oplossing ziet. Noem het collectieve cognitieve dissonantie. Is er sprake van een geheim project waar mogelijk ook nog het verlies van mensenlevens speelt, dan is dat risico nog veel groter. Om te voorkomen dat er iets uitlekt, houdt men de inner circle het liefst zo klein mogelijk wat de kans op een verfrissende nieuwe blik nog kleiner maakt. Bij een geheim horen ‘insiders’, een paar, en ‘outsiders’, de rest van de wereld. Al snel ontstaat het idee dat de outsiders niet alleen door toeval aan de verkeerde kant van de streep zitten maar dat zij inmiddels ook zo’n informatieachterstand hebben dat ze niets verstandigs meer kunnen toevoegen. Het woord ‘informatie’ is hierbij cruciaal. Tijdens de besluitvorming weten beleidsmakers uiteraard nooit zeker of ze over alle benodigde informatie beschikken. Of nog sterker, beleidsmakers weten niet wat ze niet weten. Dat zou kunnen leiden tot een verlammende besluitloosheid maar in de politieke arena is het waarschijnlijker dat men de informatie die men wel heeft beoordeelt op de betrouwbaarheid van de ‘afzender’ (in casu de inlichtingendiensten van de VS en de VK) en op de mate waarin het ‘past’ binnen het inmiddels geconstrueerde verhaal. Informatie die niet past wordt gediskwalificeerd; zaken die wel stroken met de lijn worden onwillekeurig opgewaardeerd. Is er binnen de groep ook nog sprake van een sterke hiërarchie, zoals tussen bewindspersonen en hun staf, dan is er een begrijpelijke neiging bij de ondersteuners om op zoek te gaan naar welgevallige data. Naast de hiërarchische component is er in politieke gremia altijd ook nog de waterscheiding tussen de verschillende partijen. Zelfs als men tijdelijk tot elkaar veroordeeld is binnen een bepaalde coalitie, dan is het onderlinge wantrouwen groot. Omdat informatie macht is, kan het selectief delen van informatie een instrument zijn om de besluitvorming te beïnvloeden. Politici vinden dat volkomen normaal, en dus legitiem. Ook hier kan men, met dank aan de cognitieve dissonantie, achteraf zeggen dat informatie nu eenmaal niet gedeeld kon worden om te voorkomen dat ‘de pers’ er lucht van zou krijgen. Flinterdun, maar dik genoeg!? In het rapport van de commissie-Davids lees je tussen de regels door hoe de hierboven beschreven mechanismen een rol gespeeld hebben bij de besluitvorming rondom de politieke steun van Nederland aan de inval van de VS in Irak. Het wantrouwen in het team Balkenende 1 was groot; de regeringscombinatie CDA/VVD/LPF was vrijwel vanaf de eerste dag bijzonder instabiel. Het moet dan ook niet worden uitgesloten dat de terughoudendheid van de premier om zich met de besluitvorming te bemoeien, naast zijn inmiddels bekende neiging om zaken lang op hun beloop te laten, werd ingegeven door de behoefte het onderwerp niet te snel tot onderwerp van beraadslaging in de Ministerraad in zijn geheel te maken. Door de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie de ruimte te geven bleef de inner circle beperkt tot CDA en VVD en kon men de ‘amateurs’ van de LPF in het ongewisse laten. Intussen werd de druk vanuit de VS en de VK op Nederland opgevoerd en ook hier speelt hiërarchie en status een rol. Nederlandse bewindslieden, inclusief de premier, voelen zich wel degelijk gecoiffeerd als ze gebeld worden door of namens Bush en Blair. Zij kunnen zich bovendien moeilijk voorstellen dat deze wereldleiders, met hun extensieve informatieapparaat, opereren op grond van foutieve of onvolledige kennis. Toen er naast alle informele contacten ook een formeel verzoek van VS en VK kwam om de inval in Irak te steunen, zo mogelijk militair, werd er in de Ministerraad besloten dat dit verzoek niet met de Kamer gedeeld hoefde te worden (conform art. 100 gw) ‘omdat men toch niet op het verzoek wilde ingaan’ en ‘omdat het verzoek niet alleen aan Nederland gericht was en dus als een algemeen rondschrijven kon worden beschouwd’. Als betrof het een wedstrijdschema voor het nieuwe seizoen van de hockeyclub. En inderdaad, het was de LPF-amateur Herman Heinsbroek die als enige uitriep dat dit echt niet kon… En zo bleef de Kamer ongeïnformeerd en concludeerde het kabinet dat politieke steun gegeven moest worden omdat ‘het bewijs (voor de aanwezigheid van massavernietigingswapens) weliswaar flinterdun was, maar dik genoeg.’ Au contraire! Terwijl de geheime beraadslagingen in Den Haag in volle gang waren, werd ook in Parijs serieus overwogen om de VS en de VK te steunen bij het bewerkstelligen van een regime change in Bagdad. Dat Saddam Hussein zijn eigen bevolking wreed onderdrukte en een broertje dood had aan de internationale rechtsorde, wat heet, die zelfs in gevaar bracht, was ook de Fransen een doorn in het oog. En de Fransen zijn als zelfbenoemde hoeders van de wellevendheid meestal wel te porren voor een beschavingsoffensiefje. Toch besluit Chirac uiteindelijk dat Frankrijk niet meedoet; niet met politieke steun en al helemaal niet met militaire. Dat is opmerkelijk want je mag aannemen dat de Franse regering onder dezelfde druk is gezet als de Nederlandse en dat dezelfde ‘feiten en bewijzen’ met hen gedeeld zijn. Onze premier is zelfs nog bij Chirac langs geweest om te onderzoeken of hij niet als ‘bruggenbouwer’ kon optreden tussen de Fransen (en de Duitsers) en de VS cum suis. Ook minister De Hoop Scheffer heeft meerdere malen geprobeerd een eenduidig EU-standpunt te bewerkstelligen, waarvoor de Fransen vanzelfsprekend zouden moeten draaien. Chirac heeft toegegeven dat hij in eerste instantie geneigd was zich aan te sluiten bij de coalition of the willing, hoewel hij meteen al veel minder onder de indruk was van de Brits-Amerikaanse intelligence. Zijn eigen geheime dienst onderschreef weliswaar de conclusies van de Amerikanen dat er in Irak zeer waarschijnlijk massavernietigingswapens waren, maar ‘they had intoxicated each other’, volgens de Franse president. Een mogelijkheid waar de Nederlandse regering evident geen rekening mee hield. Maar waarom eigenlijk niet? Wat opvallend was aan besluitvormingsproces van de Franse regering is dat Chirac binnen zijn regering structureel ruimte liet voor tegenspraak en georganiseerde kritiek. Bij zijn aantreden kreeg iemand de opdracht hem zoveel mogelijk tegen te spreken. Deze figuur is overigens in het kabinet van Sarkozy weer verdwenen… Tegenspraak Het organiseren van tegenwerpingen, juist om vastgeroest denken te voorkomen, is in de Griekse oudheid al bekend maar komt in de moderne politicologische literatuur weer terug bij de beschrijving van de lessen die John F. Kennedy trok uit de bij nader inzien ongefundeerde aanval op de Varkensbaai tijdens de Cuba-crisis. Binnen zijn kabinet was het zijn broer Robert Kennedy die de taak kreeg altijd scherp en kritisch te blijven en waar mogelijk dwars te liggen. Daarnaast besloot jfk zich af en toe uit beraadslagingen terug te trekken, juist om te voorkomen dat adviseurs hem naar de mond zouden praten. Erg lang heeft hij van deze lessen niet kunnen profiteren omdat hij ruim een jaar later werd vermoord (en zijn broer vijf jaar later ook). Maar hij had wel een punt; op deze wijze is een opener gedachtewisseling en belangenafweging, niet belast door in een vroeg stadium ingenomen vooronderstellingen, mogelijk. In Nederland lijkt dat anders te zijn gegaan. Zijn er nog andere structurele mogelijkheden om het besluitvormingsproces van frisse inzichten te voorzien? Naast een criticaster binnenshuis, zoals door Chirac en jfk ingesteld, valt er te denken aan een geïnstitutionaliseerde criticaster buitenshuis, zoals onafhankelijke adviesorganen die zich gevraagd en vooral ongevraagd in een dispuut kunnen mengen. Nadeel is dan wel dat het debat meestal snel op straat ligt, wat weer aanleiding kan zij voor ingegraven posities en loopgravenoorlogen. Dat geldt ook voor het Britse instituut van de ‘schaduwminister’, de oppositionele tegenkracht van iedere bewindspersoon, die natuurlijk niet over een vergelijkbaar ambtenarenapparaat beschikt maar wel de minister op de voet volgt en in ieder geval de openbare bronnen met grotere expertise kan duiden. Het allerbelangrijkste instrument tegen ‘groupthink’ is waarschijnlijk het besef dat het bestaat en daar zit precies het probleem – je weet niet wat je niet weet. En je kunt je daar ook geen voorstelling van maken. Je omringen met gelijkgestemden helpt in ieder geval niet. Echt leiderschap verdraagt, nee, vraagt om tegenspraak. Wat cruciaal hierbij blijft is dat we – voor, tijdens en na belangrijke besluiten zoals deze – blijven discussiëren over wat er gaande is en wat er moet gebeuren. Het werk van de commissie-Davids, en de discussie die daarop volgde, zijn hierbij van groot belang. Maar ook binnen de Commissie Davids zijn sporen van ‘groupthink’ terug te vinden. Een parlementaire enquête blijft dus noodzakelijk. Annelou van Egmond is redacteur van idee en zelfstandig ondernemer. Zij werkt al ruim 15 jaar als woordvoerder van politici en bewindspersonen (PvdA, CDA, D66 en VVD), de laatste jaren als lid van de Communicatiepool van het ministerie van AZ. Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2010: Armoede, en is te vinden bij de onderwerpen Nederlandse politiek en internationaal.Lees hier het pdf van dit artikel. Vergeleken met veel andere democratieën is Nederland achtergebleven bij het verder ontwikkelen van zijn staatsinrichting in democratische richting. De laatste grote stelselhervorming dateert uit 1917. Er is alle reden om ons politieke systeem bij de tijd te brengen en dus drastisch te hervormen. Een samenvatting van een discussiedocument opgesteld door Hans Engels en Meine Henk Klijnsma. door Hans Engels & Meine Henk Klijnsma Al geruime tijd, in ieder geval sinds de Fortuynrevolte in 2002, bestaat bij een aanzienlijk deel van de Nederlandse bevolking forse onvrede over de wijze waarop ons politieke systeem functioneert. Het is aannemelijk dat door de economische crisis die onvrede eerder toe- dan afneemt, getuige onder meer de populariteit van de vleugelpartijen SP en vooral PVV in de opiniepeilingen.1 Het is aannemelijk dat de grote politieke onvrede alles te maken heeft met angst voor een aantal grote veranderingen van de laatste tijd. Vooral de globalisering, de schaalvergroting, de (soms ineens) veranderde spelregels in bepaalde sociale domeinen hebben veel burgers onzeker gemaakt. Ouders zijn bang dat hun kinderen het slechter zullen krijgen dan zijzelf. Door de economische crisis is deze onzekerheid flink toegenomen. Het klassieke politieke stelsel blijkt niet of nauwelijks in staat een adequaat antwoord te formuleren op de politieke onvrede bij veel burgers. De verklaring hiervoor is tweeërlei. In de eerste plaats is er het verschijnsel van de verplaatsing van de politiek. De traditionele politieke instituties (vertegenwoordigende organen en politieke partijen) zijn steeds meer buitenspel komen te staan als gevolg van het verschuiven van veel publieke macht naar de Europese Unie, naar nationale zelfstandige bestuursorganen (ZBO’s) en naar het private domein. De positie van vooral het nationale parlement is hierdoor ernstig geërodeerd. 2 In de tweede plaats is het functieverlies van de Tweede Kamer – en meer in het algemeen van de traditionele politieke praktijk – verder in de hand gewerkt door het onvermogen van het parlement om zijn volksvertegenwoordigende en agenderende rol naar behoren te vervullen. De grote maatschappelijke vraagstukken worden door de Kamer niet geagendeerd, terwijl bij veel burgers het gevoel bestaat dat ‘de politiek’ niet naar hen luistert of zelfs wil luisteren.3 In de recente parlementaire zelfreflectie wordt het hoofdprobleem van een volstrekt monistische cultuur genegeerd. De handhaving van een stelsel met een vervlechting van wetgevende en uitvoerende macht, en het in één hand zijn van de macht en de controle op de macht is in het belang van de heersende partijpolitieke elite. Een gemenebest van vrije burgers Voor D66 is ons democratische stelsel in zijn traditionele vormen niet alleenzaligmakend, maar evenmin in alle opzichten verwerpelijk. Een sluipende verplaatsing van het politieke bedrijf naar technocratische, onvoldoende democratisch gelegitimeerde circuits is echter geen aantrekkelijk alternatief. Wij pleiten daarom voor een systematische vernieuwing van ons staatkundige bestel, die zich richt op zowel de klassieke elementen van onze staatsinrichting als op de bestuurlijke organisatie op centraal en decentraal niveau. In de visie van D66 is de staat geen formeel-juridische abstractie, maar is hij de uitdrukking van een politieke gemeenschap, wat ons betreft een gemenebest van vrije burgers: burgers die in staat en bereid zijn tot zelfstandig oordelen, het dragen van eigen verantwoordelijkheid, het maken van verantwoorde keuzes en het uit eigener beweging participeren ten bate van de res publica. De overheid is er niet alleen voor deze burgers, zij is vooral ook van de burgers. Zonder burgerparticipatie verwordt de overheid tot een zielloze technocratie. Wij bepleiten een overheid die voorwaarden schept voor de burgers om zich naar vermogen te ontwikkelen. Dit impliceert een scheppende staat, geen bevoogdende nanny state, maar evenmin een terugkeer naar het liberalisme van de Manchester School. Het door ons bepleite gemenebest van vrije burgers staat open voor alle burgers. Diversiteit is in die visie geen probleem, maar juist een bron van creativiteit. Het gemenebest van vrije burgers dat D66 voorstaat, gaat uit van het besef dat de Nederlandse nationale identiteit geen statische, maar een open en dynamische grootheid is. Zeker, de loop van de geschiedenis heeft onze identiteit bepaald, maar tegelijkertijd is het juist inherent aan deze historische determinant dat daaruit ook het dynamische en open karakter voortvloeit. Hieruit volgt verder dat ons identiteitsconcept bij uitstek inclusief van aard is. Het oogmerk ervan is het gemeenschappelijke tussen verschillende bevolkingsgroepen te zoeken en te benadrukken, en de onderlinge verschillen niet te problematiseren, maar juist te waarderen. Deze synthese tussen enerzijds inclusief denken en anderzijds waardering van pluriformiteit wordt in concreto belichaamd door onze voorkeur voor enkele nieuwe, sterke nationale instituties: de nationale school, de nationale omroep, het nationaal instituut voor staatsburgerschap, en het Vredeskorps. Ook in deze instituties gaan inclusiviteit (eenheid naar vorm) en pluriformiteit (verscheidenheid naar inhoud) harmonisch samen. Constitutionele waardengemeenschap Onze waardering van de reëel bestaande pluriformiteit in de Nederlandse samenleving betekent niet dat wij pleiten voor een volstrekt waardenrelativisme. Het tegendeel is veeleer het geval. De inhoudelijke grondslag van het Nederlandse gemenebest van vrije burgers wordt in onze visie gevormd door een aantal gedeelde constitutionele waarden die de democratische rechtsstaat vormen. Het gaat om het democratische principe van de volkssoevereiniteit en de rechtsstatelijke beginselen van machtenscheiding (de rule of law, en onafhankelijke rechtsbescherming) en mensenrechten (zoals het non-discriminatiebeginsel, het recht op gelijke behandeling van mannen en vrouwen, van homo- en heteroseksuelen, de vrijheid van meningsuiting en het respect voor de privésfeer van burgers). In lijn met deze constitutionele waardengemeenschap bepleiten wij een krachtig ontwikkeld staatsburgerschap. Verder dient een eigentijdse constitutionele waardengemeenschap te worden begrepen in de context van een gestaag toenemende (en positief te waarderen) Europese integratie en globalisering. Andere waarden dan constitutionele zijn zeker van belang en kunnen daarmee zelfs direct samenhangen, maar zijn toch van een principieel andere orde. Deze andere, vaak levensbeschouwelijk gefundeerde, waarden horen namelijk primair thuis in de privésfeer van burgers en vallen daarmee buiten het publieke domein. Dat verklaart waarom wij een strikte scheiding tussen kerk en staat bepleiten; D66 is voorstander van een seculiere staat. Binnen deze seculiere staat past geen onderscheid naar levensbeschouwing: alle levensbeschouwingen (zowel godsdienstige als niet-godsdienstige) worden gelijk behandeld en gelijk gewaardeerd. In dat opzicht is de staat neutraal; hij plaatst zich niet op enige levensbeschouwelijke grondslag, ook niet in afgeleide zin zoals de joods-christelijke. Tekortkomingen Wanneer we ons ideaal van een gemenebest van vrije burgers vergelijken met de realiteit van het Nederland van vandaag de dag dan moeten we constateren dat dit ideaal op tal van onderdelen nog niet is gerealiseerd. De in 1966 door Hans van Mierlo gemaakte analyse van een vastgelopen democratie is nog steeds actueel, maar intussen wel urgenter. De voornaamste tekortkomingen betreffen: a. het feit dat veel publieke macht wordt uitgeoe- fend zonder dat daar adequaat publieke verantwoording over en publieke controle op plaatsvindt; dit is het geval met veel ZBO’s, met veel semi-publieke instellingen, maar ook met ‘eigenlijke’ overheden; b. het ontbreken van mogelijkheden voor burgers om zelf directe zeggenschap uit te oefenen over publieke macht en de controle daarop; hieraan gerelateerd is de crisis in ons systeem van vertegenwoordiging, met name blijkend uit het functieverlies van vertegenwoordigende instituties en de (klassieke) politieke partijen; c. het ontbreken van een consistente en vooral consequent verwoorde visie op de verhouding burger-bestuur in het bijzonder ten aanzien van:
  • de wenselijke rol van de overheid als (voorwaarden-) scheppende entiteit in een postmaterialistische samenleving,
  • wat van burgers in hun hoedanigheid van staatsburgers mag worden verwacht (staatsburgerschap) en welke ruimte hen als zodanig dient te worden gegeven,4
  • het onvoldoende presterende vermogen van de overheid, juist in haar rol als scheppende entiteit: bestuurlijke reorganisatie en vernieuwing van de openbare dienst zijn tot nu toe te veel technocratische exercities gebleven;
d. het feit dat democratische instituties en de door hen te waarborgen waarden niet langer uitsluitend in de context van de klassieke natiestaat gestalte kunnen krijgen, maar op Europees en soms zelfs op mondiaal niveau dienen te worden gecreëerd en dat hiervoor in veel gevallen nieuwe vormen en gedachten moeten worden gezocht en gevonden. Het voorgaande vraagt om een nadere uitwerking. Hierbij hanteren wij vier categorieën: [a] Burgerschap en civil society; [b] Staatkundige vernieuwing; [c] Bestuurlijke organisatie; [d] Organisatie van de openbare dienst, ZBO’s en semi-publieke instellingen. Burgerschap en civil society Het huidige kabinet heeft veel energie gestoken in de totstandkoming van een Handvest voor verantwoordelijk burgerschap. In de benadering van het kabinet worden staatsburgerschap, participatie in de civil society en het belang van adequate gedragsregels voor in de publieke ruimte en de naleving daarvan op één hoop gegooid. De revitalisering van staatsburgerschap moet echter nadrukkelijk worden losgekoppeld van de politieke ambitie om het gedrag van burgers volgens eigen, subjectieve normen te sturen. Zij is veeleer van belang met het oog op de zo dringend noodzakelijke verbetering van de verhouding tussen bestuur en burger (en omgekeerd). In de visie van D66 moet worden erkend dat veel burgers niet langer passieve onderdanen en/of ‘klanten’ van de overheid zijn, maar citoyens die zonder bevoogding wensen te participeren ten behoeve van de publieke zaak. Zoals al gezegd zijn de Nederlandse institutionele structuren daar niet bepaald op ingericht. Hervorming van die structuren is daarom noodzakelijk. Even noodzakelijk is het dat eigentijds staatsburgerschap wordt gefaciliteerd, aangemoedigd en – speciaal voor nieuwe staatsburgers – wordt geleerd. Voor D66 is de civil society een zaak van de burgers zelf, waarmee de overheid zich niet direct behoort te bemoeien, terwijl de naleving van de bedoelde gedragsregels vanzelfsprekend is (althans behoort te zijn. De civil society is verweven met delen van de semi-publieke sector. D66 hecht aan een directe inbreng van burgers in deze sector. Waar mogelijk dient deze inbreng van burgers te worden versterkt (zie ook onder d). Staatkundige vernieuwing Het Nederlandse staatsbestel moet bij de tijd worden gebracht. D66 bepleit een samenhangend pakket van hervormingen over de gehele breedte van de Nederlandse staatsinrichting. Deze staatsrechtelijke hervormingen dienen in samenhang te worden gezien met de door ons bepleite hervormingen op het vlak van burgerschap en civil society (zie onder a), de bestuurlijke organisatie (zie onder c) en de openbare dienst, de ZBO’s en de semi-publieke sector (zie onder d). De door ons gewenste staatsrechtelijke hervormingen richten zich op:
  1. Het vergroten van openheid en transparantie omtrent het functioneren van onze staatsinstellingen;
  2. Het bevorderen van directe zeggenschap van burgers over de publieke besluitvorming;
  3. Directe verkiezing van belangrijke politieke ambtsdragers, ook in de executieve sfeer;
  4. Afschaffing van pre-democratische instellingen en procedures;
  5. Herstel van een duidelijke rolverdeling tussen parlement en regering (dualisme);
  6. Versterking van de controlerende bevoegdheden van het parlement ten opzichte van de regering.
Een en ander is en blijft de legitimatie voor wat vroeger de ‘kroonjuwelen’ werden genoemd. Wij noemen in dat verband – zonder volledig te willen zijn – de invoering van een ruimhartig referendum, het volksinitiatief, en de ceremoniële monarchie, de verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd naar 16 jaar, drastische verruiming van de openbaarheid van bestuur en last but not least vergemakkelijking van de herzieningsprocedure van de Grondwet. Bestuurlijke organisatie Eerdere pogingen om tot een integrale en samenhangende modernisering van onze bestuurlijke inrichting te komen, hebben als gevolg van politieke verdeeldheid en bestuurlijke onwil gefaald. Een nieuwe poging zal weloverwogen, dat wil zeggen met een intelligente mix van sturing en draagvlak ter hand moeten worden genomen. Doel is de instandhouding van een vitale lokale en regionale democratie. Dat vraagt een volwaardig en zelfstandig decentraal bestuur.5 Uitgangspunten daarvoor zijn: [a] de bestaande bestuurlijke hoofdstructuur, dat wil zeggen maximaal drie bestuurslagen, elk met een integraal pakket van bestuurlijke bevoegdheden en beleidstaken (open huishouding) en een volwaardige (dat wil zeggen een op van directe verkiezing gebaseerde) democratische grondslag en politieke controle; [b] ‘decentraal moet, tenzij het alleen centraal kan’, dat wil zeggen een forse decentralisatie van overheidstaken, meer beleidsvrijheid en meer financiële ruimte ten behoeve van een efficiënte en effectieve behartiging van zorgtaken en publieke dienstverlening richting burgers. Voor een vitale decentrale democratie zijn verder drie zaken van wezenlijk belang: [1] een direct gekozen volksvertegenwoordiging, die als eindverantwoordelijk orgaan de hoofdlijnen van beleid bepaalt en een volwassen politieke controle uitoefent, [2] interactieve en transparante besluitvorming gebaseerd op reële en serieuze medezeggenschap van burgers, en [3] kwaliteit van beleid en bestuur op de kerntaken handhaving, zorg en dienstverlening. D66 wil op basis van deze uitgangspunten op weg naar een volwassen democratisch, slagkrachtig en zelfstandig decentraal bestuur. Dat vraagt een substantiële opschaling van gemeenten en provincies en een verregaande sanering van hulpstructuren en samenwerkingsconstructies in het middenbestuur. Openbare Dienst, ZBO’s en semi-publieke instellingen De Nederlandse verzorgingsstaat is in veel opzichten onbestuurbaar en onbetaalbaar geworden als gevolg van de economische conjunctuur (stagnerende groei), een overbelasting aan taken, teveel pretenties en een te zwakke legitimatie. Een groeiend woud van beleid en regels heeft geleid tot een overmaat aan staatsmacht en regeldruk. Om hier weer een balans te vinden zal in de eerste plaats een fundamentele herijking van de aard en omvang van overheidsprestaties en -interventies moeten plaatsvinden. Welke opgaven in de sfeer van handhaving, dienstverlening en zorg behoren tot de actieradius van de overheid? In de tweede plaats, en nadrukkelijk in relatie met het eerste punt, zal de inrichting van de rijksdienst moeten worden heroverwogen. Belangrijkste probleem is de ambtelijk-departementale verkokering, die het voeren van integraal beleid frustreert. Om aan dit proces weerwerk te bieden zijn een herstel van het politiek primaat en een modernisering van de rijksbureaucratie in de richting van een slagvaardig en doelmatig apparaat nodig. Dat betekent onder meer een serieuze inzet op de reorganisatie van de ministerraad, een wijziging van de departementale indeling en de introductie van een direct gekozen minister-president. Reorganisatie is niet alleen nodig binnen de rijksdienst in de meer beperkte zin van het woord. Vooral ten aanzien van de ZBO’s bestaat een sterke samenhang met de al even noodzakelijke hervorming van de bestuurlijke organisatie (zie onder c). Ons land kent bovendien tal van private instellingen die (deels) met publiek geld worden gefinancierd om publieke (soms wettelijke) taken uit te voeren. Hierbij moet worden gedacht aan in het bijzonder instellingen van hoger onderwijs, universiteiten, pensioenfondsen, woningcorporaties, ziekenhuizen en andere zorginstellingen, evenals instellingen voor welzijn en jeugdzorg. Deze semi-publieke instellingen schieten tekort waar het publieke verantwoording en zeggenschap van burgers betreft; ook hier is hervorming dringend noodzakelijk. Waar mogelijk dient hier het lekenbestuur te worden hersteld. Conclusie Met deze beschouwing willen wij het onderwerp democratie en openbaar bestuur opnieuw op de kaart zetten binnen D66. Hoewel in het verleden pogingen om op dit vlak de noodzakelijk hervormingen tot stand te brengen voor het grootste deel mislukt zijn, menen we dat de omstandigheden daarvoor thans wezenlijk gunstiger zijn. De Verelendung van het stelsel is verder voortgeschreden en daarmee is ook het draagvlak gegroeid voor ingrijpende hervormingen. Bovendien leidt de noodzaak om vanwege de economische crisis structureel te bezuinigen tot de nodige urgentie wat het saneren van onze binnenlands bestuur en de organisatie van de rijksdienst betreft. Democratische hervormingen zijn geen luxe, maar noodzaak. Hans Engels is lid van de Eerste kamer voor D66. Hij is verder bijzonder hoogleraar gemeenterecht en gemeentekunde aan de Universiteit van Leiden (Thorbeckeleerstoel) en Universitair Hoofddocent staatsrecht aan de Rijksuniversiteit Groningen. Meine Henk Klijnsma was van 1991 tot en met 1999 lid van provinciale staten van Zuid-Holland voor D66 en is plaatsvervangend directeur Openbaar Bestuur en Democratie bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Beide auteurs schreven dit artikel op persoonlijke titel. Noten 1 Vgl. ook de uitslag van de Europese verkiezingen dit jaar. 2 De Christendemocratische staatsrechtgeleerde Sophie van Bijsterveld spreekt in dat verband van de empty throne. Zij doelt daarbij vooral op de rol van de Kamer als medewetgever. 3 Politieke Barometer, 23 april 2009. 4 Staatsburgerschap is wat anders dan burgerschap. Staatsburgerschap betreft de positie, dat wil zeggen het geheel van rechten en plichten van burgers, ten opzichte van de res publica: het gemenebest. Burgerschap betreft daarnaast ook de positie van burgers in de samenleving als geheel. Dat laatste is uiterst belangrijk en juist daarom – anders dan dit kabinet meent getuige zijn streven een handvest voor verantwoordelijk burgerschap op te stellen – geen zaak van de overheid, maar van de burgers zelf; het gaat hier immers om de private sfeer. Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2010: Armoede, en is te vinden bij het onderwerp staatsinrichting.biografie van een ideaal Lees hier het pdf van dit artikel. Het boek ‘Niemands land’ van Marcel van Dam deed veel stof opwaaien, evenals de ongelijknamige verfilming (‘de Onrendabelen’). Met zijn verhaal over de structurele armoede in ons land zwengelde de voormalig PvdA-politicus een brede maatschappelijke discussie aan waarvan het einde nog niet in zicht is. door Kees Verhoeven Even indringend van toon als gedegen onderbouwd zet Marcel van Dam in ruim 350 pagina’s uiteen hoe sinds het roemruchte kabinet Den Uyl (1973-1977) onze verzorgingsstaat voor en door iedereen tot aan de grond toe is afgebroken. Dit onder het mom van efficiency en marktwerking. Wat in de ogen van Van Dam resteert, is een asociale, in tweeën gebroken natie waarin de (kans)rijke elite de (kans)arme onderklasse laat afglijden omdat ze meer zou kosten dan opleveren. Kortweg luidt zijn felle aanklacht dat onze samenleving armoedebestrijding achterwege laat omdat dit gewoonweg niet economisch rendabel is. Van Dam is er eerlijk over: het heeft hem een mensenleven gekost om tot dit inzicht te komen. In de eerste twee delen van zijn boek beschrijft hij zijn jeugd, zijn bliksemopkomst in de politiek en zijn ervaringen in de PvdA onder Joop den Uyl. Op een heimelijke manier, alsof je stiekem mee zit te kijken naar hoe dat toen ging, laat hij daarbij historische sleutelfiguren de revue passeren. Met als conclusie dat pragmatisme (Ruud Lubbers) en later populisme (Pim Fortuyn) geleidelijk de plek van idealisme en morele waarden hebben ingenomen. Dit blijkt echter slechts ter opwarming want pas in het derde deel (getiteld ‘Gij schijnt niet te willen’), na ruim honderd bladzijden, begint Van Dam met het maken van zijn centrale punt. Hij stelt dat het begin van de jaren tachtig een trendbreuk markeert; de tot dan toe stijgende sociale lijn sloeg plotsklaps om naar berekenend neoliberalisme: een kleinere overheid gekoppeld aan grotere eigen verantwoordelijkheid van het individu. Vanaf hier illustreert Van Dam zijn stelling niet meer via vermakelijke anekdotes maar aan de hand van een lange reeks feiten, voetnoten, cijfers en grafieken. Het moet gezegd: sommige passages overtuigen zodanig dat zelfs een verstokte D66’er bij het lezen gaat twijfelen aan het sociaal-liberale gedachtegoed, waarin de eigen kracht van mensen centraal staat. Met een aantal vergelijkingen tussen Europese landen brengt hij politieke vanzelfsprekendheden (‘gevormde waarheden’) aan het wankelen en daarmee de huidige liberale ideologie in Nederland. Hoe dan ook, Van Dam gelooft niet (meer) dat eenieder in staat kan worden geacht zich aan zijn eigen haren op te trekken. Ook niet onder dwang. Weliswaar geeft hij toe dat de vergaande verzorgingsstaat van de jaren zeventig oneigenlijke profiteurs creëerde. Maar liever dat, zo stelt hij, dan de kansloze groep slachtoffers en buitenstaanders binnen het huidige systeem. Gaandeweg rijgt Van Dam een keur aan actuele onderwerpen en maatschappelijke discussies aan deze rode draad. Zo relativeert van Dam de vergrijzingskosten en de generatiekloof (inclusief de noodzaak om de AOW-leeftijd te verhogen); hij verwerpt het idee van de vrije markt als economisch verlengstuk van de evolutietheorie, omdat concurrentie niet voor iedereen het beste uitpakt; hij hekelt het moderne managementdenken bij de overheid en beschrijft hij hoe geprivatiseerde dienstverlening in bijvoorbeeld zorg of volkshuisvesting ongunstig uitpakt voor de meest hulpbehoevenden. En ook benadrukt hij dat strenger straffen juist niet helpt, terwijl vergroting van de afstand tussen uitkering en loon geen positieve stimulans is maar juist een scheidingsinstrument c.q. armoedeveroorzaker. Klaarblijkelijk moest Van Dam deze storm laten uitrazen om te kunnen komen tot het hoogtepunt van zijn boek: een diepgravende wetenschappelijke verhandeling die de rechtvaardigheid van de meritocratie (verdienstenmaatschappij) en zelfs het bestaan van onze vrije wil in twijfel trekt. Verplichte kost voor verlichte denkers, alleen al omdat complexe theorieën uit zowel de sociologie (macrobenadering, omgevingsinvloed, cultuur) als de neurobiologie (microbenadering, genenpakket, natuur) begrijpelijk worden gecombineerd. Ook al gaat Van Dam mij te ver in zijn deterministische weerlegging van bijvoorbeeld wilskracht of lerend vermogen, zijn benadering geeft te denken: hoe cruciaal is de plaats van je wieg? En als de regisseur ‘ik’ niet bestaat, welke consequenties heeft dit dan voor de inrichting van onze samenleving? Waar begint (eigen) schuld en waar eindigt (andermans) hulp in geval van gebreken? Oftewel, waarom helpen we iemand met een dwarslaesie wel en iemand zonder doorzettingsvermogen niet? Wie het weet, mag het zeggen. Niemands land eindigt met allerhande beleidsaanbevelingen. Steeds luidt daarbij het adagium: maak de samenleving geschikt voor mensen in plaats van andersom. Van Dam poogt daarbij een doorbraak in het huidige denken te forceren. Zie de uitkering bijvoorbeeld als recht en niet langer als gunst. Zorg via spreidingsbeleid dat de verscheidenheid in de samenleving ook terug te vinden is op wijkniveau. Of onderken dat sociale zekerheid een stabilisator is in tijden van laagconjunctuur. En beloon naar persoonlijke in plaats van naar economische prestatie. Vertonen de onrendabelen nu trekjes van ‘freeriders’ of zijn het toch ‘poor parkers’ die onze onvoorwaardelijke steun verdienen? Zo stellig als Marcel van Dam voor de tweede kiest, zou ik niet willen bepleiten. Toch is Niemands land voor iedereen van waarde. Bij het zoeken naar de juiste balans tussen individuele prestatie en collectieve zorg, maar zeker ook om de sociale kant van het sociaal-liberalisme te helpen behouden. Kees Verhoeven is directeur MKB-Amsterdam en bestuurslid van de D66 Thema-afdeling Economie. Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2010: Armoede, en is te vinden bij het onderwerp literatuur.Armoedebeleid in Nijmegen Lees hier het pdf van dit artikel. D66 vertrouwt op de eigen kracht van mensen. Maar is dit uitgangspunt toepasbaar als het gaat om armoedebeleid in Nederland? Rob Jetten en Michiel Scheffer evalueren het Nederlandse armoedebeleid in het algemeen, en het Nijmeegse beleid in het bijzonder. door Rob Jetten & Michiel Scheffer Armoedebeleid is sober vorm gegeven in de meeste lokale D66-verkiezingsprogramma’s. Dat lijkt eerder een gebrek aan aandacht dan een bewuste keuze. Natuurlijk staan er prachtige dingen over het belang van participatie; vooral het belang van werk, en van scholing als weg naar werk. Dat voorstel is echter nauwelijks nieuw te noemen: het toeleiden van uitkering naar werk is al vijftien jaar staand beleid. Dit beleid is echter niet in staat gebleken om armoedeproblemen echt op te lossen. Analfabetisme, gebrek aan sociale contacten, verslaving, psychische problemen, chronische aandoeningen en dergelijke kunnen de re-integratie op de arbeidsmarkt van uitkeringsgerechtigden ernstig bemoeilijken. Ruim de helft van mensen in de bijstand staat ‘op grote afstand van de arbeidsmarkt’. Deze mensen worden veelal als ‘genetisch of fysiek’ onrendabel beschouwd, zoals Marcel Van Dam stelt in zijn recent verschenen boek ‘Niemands land’. Wij willen mensen niet op die manier afschrijven. Wij leven liever in een samenleving die uitgaat van vertrouwen op de eigen kracht van mensen. Maar het is wel duidelijk dat dit uitgangspunt niet afdoende is. Dit vertrouwen is alleen sociaal als we het woord emancipatie niet schuwen en voorwaarden voor participatie kunnen creëren. Gemeentelijk armoedebeleid Bij de werking van het huidige re-integratiebeleid zijn grote vraagtekens te zetten. De politiek heeft er voor gekozen om vanuit ‘vertrouwen’ de uitkeringen te verlagen om zo de armoedeval – na acceptatie van vaak laagbetaald werk – te verkleinen. Maar wat betekent ‘vertrouwen’ als er vervolgens sancties kunnen worden opgelegd om mensen tot werk te ‘aan te moedigen’? Van iemand die vanuit de bijstand of een (gedeeltelijke) wao of Wajong-uitkering werk accepteert, wordt al veel offers gevraagd, vooral in het eerste jaar. De armoedeval kan beter verkleind worden door hun werk behoorlijk te belonen dan door te korten op uitkeringen. Gemeenten doen op grote schaal aan armoedebeleid en zetten daar veel geldelijke middelen op in. De Wet Werk en Bijstand (wwb) schrijft voor dat gemeenten geen inkomensbeleid mogen voeren. De G27 – het samenwerkingsverband van 27 grote steden – geven echter meer aan inkomensbeleid uit dan ze aan rijksmiddelen ontvangen.1 De gemeente Nijmegen bijvoorbeeld besteedt bovenop de geoormerkte rijksmiddelen ruim 3 miljoen euro aan armoedebeleid, grofweg 500 euro per begunstigde. Dit ondanks dat de gemeente plechtig verklaarde niet aan ‘lokaal inkomensbeleid te doen’. Dit geld wordt besteedt aan een waaier van maatregelen waarin langdurige uitkeringsontvangers geoormerkte bedragen of bijdragen in natura van 50 tot 200 euro per maatregel ontvangen (zie onder). Deze vormgeving van het beleid gaat niet bepaald uit van vertrouwen op de eigen kracht van mensen. De gemeenten besluiten immers zelf al waarvoor de mensen geld ontvangen. Het toewijzen van een persoonsgebonden budget zodat mensen zelf hun afwegingen kunnen maken, past meer bij ‘vertrouwen op de eigen kracht van mensen’. Maar misschien wordt het financieel instrumentarium überhaupt wel teveel centraal gesteld. Voor mensen met een verslaving, chronische ziekte of psychische stoornis lijkt het zinvoller de medisch sociale zorg centraal te stellen. De instelling van een ‘armendokter’ waartoe Igor van Laere2 onlangs opriep, lijkt een interessant aanknopingspunt. Ook is de zorg voor kinderen in gezinnen onder de armoedegrens veel te versnipperd en komen er eerder te veel verschillende hulpverleners achter de voordeur, dan te weinig. Armoede in Nijmegen Nijmegen is een stad met een tweedeling. Enerzijds is het een stad met een hoger dan gemiddeld opgeleide beroepsbevolking maar het is ook een stad met een harde kern lager opgeleiden. De werkloosheid ligt onder het niveau van de G27. Toch is er een groep van ruim 5000 mensen die langdurig op een uitkering is aangewezen. De leefbaarheid van de buurten is sterk verbeterd maar 13% van de huishoudens leeft onder de armoedegrens waarmee het tot de vijf zwakste steden uit de G27 behoort. Kortom Nijmegen is geen stad van gemiddelden maar van contrasten. Het linkse college (PvdA, SP, GroenLinks) dat vanaf 2002 Nijmegen bestuurt, heeft van het lokale armoedebeleid één van haar speerpunten gemaakt. Er is een ruimhartig beleid voor langdurigheidstoeslagen; een geldbedrag van de gemeente dat mensen kunnen ontvangen als ze al langere tijd van een laag inkomen moeten rondkomen. Voor gezinnen met kinderen kwam er een schoolfonds, een sportfonds en een cultuurfonds. Het schoolfonds keert jaarlijks 100 euro uit per kind in het voortgezet onderwijs en 50 euro per kind in het basisonderwijs. De maximale vergoeding voor deelname aan sport- en cultuuractiviteiten is voor elk fonds 225 euro per kind. Ouderen, chronisch zieken en gehandicapten krijgen 150 euro om het verplichte eigen risico van de zorgverzekering te kunnen betalen. Op initiatief van de PvdA is er een decemberfonds om tegen kerst een eindejaarsuitkering van 50 euro te kunnen geven. Er bestaat een collectieve ziektekostenverzekering voor uitkeringsgerechtigden. Ouderen hebben recht op gratis openbaar vervoer. Er is een ruimhartig kwijtscheldingsbeleid voor ozb en waterschapsbelasting. En zo zouden we nog wel even door kunnen gaan. In 2008 was de totale programmabegroting werk en inkomen bij elkaar goed voor 188 miljoen euro. De uitvoeringskosten voor dit beleid betreffen ca. 23 miljoen euro. Maar ook al zijn er vorderingen gemaakt in het toeleiden van mensen naar werk, er zijn nog steeds veel langdurig werklozen; Wajongers en gedeeltelijk arbeidsongeschikten die meer dan tien jaar in een uitkeringsituatie verblijven. Nijmegen was de afgelopen vijf jaar één van de plaatsen met tegelijkertijd een krappe arbeidsmarkt en een te grote groep van mensen met een ‘grote afstand tot de arbeidsmarkt’. Er is brede twijfel van SP tot VVD over de effectiviteit van het toeleiden tot werk, in het bijzonder het functioneren van de particuliere re-integratiebureaus. Evaluatie van het beleid Het armoedebeleid in Nijmegen kent volgens ons een onredelijk groot aantal maatregelen die elk neigen tot symboolpolitiek. Dit geldt in het bijzonder voor zoiets als het decemberfonds. Doorgeschoten symboolpolitiek zit ook in een maatregel als gratis openbaar vervoer voor ouderen. Het geldt voor alle ouderen en geeft daarmee veel voordelen aan mensen die het niet nodig hebben. De inkomensondersteuning zelf is ook versnipperd en verkokerd. Er is geen sprake van een integrale benadering of van een persoonsgebonden budget. De formulierenbrigade helpt bijvoorbeeld bij het invullen van de (belasting-) formulieren, maar dat heft niet de verkokering in de maatschappelijke zorg op. Er vindt verder geen goede afstemming plaats tussen het korten op de bijstand en de schuldsanering. Veel uitkeringsontvangers raken in de schulden naar aanleiding van het korten op de uitkering. Dergelijke sancties zonder dat er verder iets gebeurd maken de problemen alleen maar erger. Er is nog steeds onvoldoende coördinatie van beleid en maatregelen voor specifieke groepen als chronisch zieken, probleemgezinnen en ex-gedetineerden. Er is onvoldoende afstemming tussen inkomensbeleid en andere ondersteunend beleid en vooral onvoldoende afstemming tussen bestuurslagen. De uitvoeringskosten van het Nijmeegse armoedebeleid zijn hoog in relatie tot de omvang van het beleid. Een specifiek doelgroepenbeleid zou goedkoper zijn maar dat mag niet van het Rijk. Lokale overheden horen geen inkomensbeleid te voeren maar doen het wel onder het mom van armoedebeleid. Dat zijn dan relatief veel kleine (symbolische) maatregelen die relatief duur zijn in de uitvoering. De paradoxale uitkomst van het landelijk verbod op lokale inkomenspolitiek is dan ook dat het beleid van plaats tot plaats verschilt en dat er sprake is van ongelijke behandeling in de verschillende gemeenten tussen mensen in een vergelijkbare situatie. Kortom, een reallocatie van taken, bevoegdheden en budgetten tussen rijk en gemeente is een mes dat aan twee kanten kan snijden, een hervorming die de kosten verlaagt en de effectiviteit verhoogt. Ja, Anders Met forse bezuinigingen op de loer is het verleidelijk het lokaal armoedebeleid aanmerkelijk te versoberen. In een periode van oplopende werkloosheid zal toeleiden tot werk nog moeilijker worden. In plaats van simpelweg te korten op uitkeringen zoals de bijzondere bijstand en het verminderen van de middelen voor re-integratiebeleid (waarbij overigens de bezuinigingsdoelstelling van Nijmegen bijna geheel gehaald kan worden) is het socialer om de vormgeving van het beleidsinstrumentarium zo te veranderen dat de uitvoering van het beleid goedkoper wordt. Dat kan op verschillende manieren. In de eerste plaats door de voorkeur te geven aan id-banen (gesubsidieerde in- en doorstroombanen) boven dure re-integratie trajecten voor hen die het in de reguliere arbeidsmarkt op eigen kracht niet kunnen redden. In de tweede plaats kan in specifieke gevallen het geven van voordelen in natura zoals deelname aan cultuur en sport goedkoper en effectiever zijn dan inkomensbeleid. In de derde plaats moet er meer ruimte zijn voor bijzondere bijstand met minder versnipperde regelingen die duur in de uitvoering zijn. Daarbij moet meer aandacht worden gegeven aan het voorkomen van schulden. Het korten op uitkeringen en daarna doorverwijzen naar dure schuldsaneringstrajecten helpt niet echt. Tenslotte moeten lokale D66-vertegenwoordigers minder vrij spel geven aan linkse partijen die de discussie vaak verengen tot geld alleen. Het gaat om veel meer dan geld alleen juist ook bij mensen die inderdaad op grote afstand van de arbeidsmarkt staan. Deze groep is vaak beter geholpen met gerichte cursussen (alfabetisering, persoonlijk financieel beheer) en medisch sociale zorg dan inkomensbeleid. Ontkokering is voor een effectieve aanpak van armoede een must. Daar moet Den Haag wel bij helpen. Dat kan, ja moet, anders. Rob Jetten is lijsttrekker voor D66 in Nijmegen. Michiel Scheffer is voorzitter van D66-afdeling Nijmegen. Noot 1 Gegevens ontleend: sgbo (2006) Inventarisatie armoedebeleid g27 2 Igor van Laere: Social medical care before and during homelessness. Promotie Universiteit van Amsterdam, 12 januari 2010 Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2010: Armoede en is te vinden onder het onderwerp lokale en regionale politiek. Meer artikelen lezen uit idee? Neem nu een abonnement!Een beleidsvoorstel uit Utrecht Lees hier het pdf van dit artikel. De Wet Werk en Bijstand (WWB) voorziet de ‘armen’ in Nederland van een inkomen en probeert hen weer aan het werk te helpen. Dit laatste is echter nog niet erg succesvol. Volgens D66-Utrecht is meer dwang geen oplossing maar eerder een van de oorzaken van falende re-integratie; de onvrijheid van de armoede door geldgebrek wordt vervangen door de onvrijheid van voorgeschreven reintegratie voorwaarden. D66-Utrecht komt in tijden van crisis en begrotingsleed met een voorstel dat bezuinigd door meer ruimte te geven aan de WWB’er. door Victor Everhardt, Roelant Rollingswier & Mark Sanders Armoede is een relatief begrip in Nederland. Met de beelden uit Haïti nog vers op het netvlies is het lastig om in de Nederlandse context over armoede te spreken. Toch is daarmee armoede niet opgelost of van de wereld. Als we armoede definiëren (zie ook eerder in dit nummer) als een gebrek aan vrijheid en de capaciteiten om het leven naar eigen inzicht in te kunnen richten, dan bestaat ook in Nederland volop armoede. Armoede van het soort dat je niet ziet of ruikt, maar die even uitzichtloos en destructief kan zijn als fysiek gebrek. Die armoede bestrijden is vooral een opgave voor hen die het treft, maar ook de overheid heeft hierin een rol te spelen. Je hoeft immers geen socialist te zijn om in te zien dat armoede vaak meerdere generaties in een familie kan treffen, dat het levens ontwricht, mensen kansen ontneemt en in situaties gevangen houdt van waaruit het lastig uitwegen vinden is. Daarnaast werkt armoede ook sociaal ontwrichtend en zijn de externe effecten in de vorm van bijvoorbeeld criminaliteit, buurtverloedering en gezondheidsrisico’s reden genoeg om ook zonder warme solidariteitsgevoelens armoedebestrijding van de overheid te eisen. De rol voor de overheid bij de armoedebestrijding heeft dan ook een lange traditie en kan in Nederland rekenen op brede steun in de bevolking. Hoewel inkomen en vermogen niet alles bepalend zijn, ligt het voor de hand om bij armoedebestrijding in Nederland eerst te denken aan de Wet Werk en Bijstand (WWB).1 Immers, die Wet geeft vorm aan de manier waarop we in Nederland omgaan met mensen die wat betreft inkomen en vermogen weinig buffers hebben om op terug te vallen. Door die lage buffers is voor deze mensen elk gebrek aan capaciteiten direct nijpend. Immers, met inkomen en vermogen kun je in een markteconomie je vrijheden kopen. De vraag is in hoeverre we met deze wet in de hand erin slagen om capaciteiten weer op te bouwen en armoede zo effectief en efficiënt te bestrijden. De WWB Gemeenten hebben, krachtens de WWB, de plicht om hen die niet in het eigen onderhoud kunnen voorzien, van een inkomen op de bijstandsnorm te voorzien. Maar ze mogen daaraan wel voorwaarden koppelen. Die voorwaarden betreffen het meewerken aan de eigen re-integratie. Dat leek in 2004 (met de wijsheid van toen) geen gek idee.2 Immers: ‘voor wat, hoort wat’. Toen in het midden van de jaren ’90 de eerste Melkert-banen en re-integratietrajecten werden aangeboden aan mensen in de toenmalige Bijstand (b)leek dat uiterst effectief en te leiden tot een hoge uitstroom.3 Dit wondermiddel was dan wel snel uitgewerkt, maar de opvatting dat re-integratie trajecten werken had inmiddels stevig postgevat. Mensen die, ondanks re-integratietrajecten en inspanningen niet aan de bak kwamen, moesten de zaak wel haast bewust saboteren. Het geduld met deze mensen nam snel af, ook bij de traditioneel linkse partijen. Die nieuwe strengheid werd, als gezegd, verankerd in de WWB. Wie niet meewerkt aan de eigen re-integratie kan op zijn uitkering gekort worden en uiteindelijk zelfs zijn hele recht op een uitkering verspelen. Daarmee is er potentieel sprake van dwang en onvrijheid in de WWB. Immers iemand zonder eigen inkomen of vermogen ‘vragen’ om iets te doen of te laten op straffe van een korting op zijn uitkering is (bijna) even dwingend als dreigen met geweld en gevangenisstraf. Gemeenten hebben van die macht uitdrukkelijk en in toenemende mate gebruik gemaakt. In de meeste grote gemeenten is het re-integratiebeleid inmiddels uitbesteed aan een commercieel re-integratiebedrijf door middel van openbare aanbesteding. Geheel in lijn met de mode zijn met deze bedrijven prestatiecontracten overeengekomen en zijn enorme sommen belastinggeld aan hen overhandigd voor de re-integratie. Deze bedrijven hebben het hele uitkeringenbestand onder hun hoede genomen en gingen met deze WWBgerechtigden (hierna WWB’ers) aan het werk. De WWB’ers zelf werd niet gevraagd of dat gewenst was. Er waren zeker successen. Uiteraard stroomden de mensen voor wie re-integratietrajecten zinvol (of juist ondragelijk) bleken als eerste uit. Aan ‘hen die niet aan de eigen re-integratie mee wilden werken’, zijn vervolgens – op straffe van kortingen op een inkomen waar ze volledig van afhankelijk zijn – cursussen opgedrongen, sollicitatieverplichtingen opgelegd en is ‘passende’ arbeid aangeboden om in ieder geval ‘een arbeidsritme’ op te bouwen. Dit alles onder strakke regie van de re-integratiecoaches die met stokken en wortels probeerden de in prestatiecontracten vastgelegde doelstellingen te halen. Resultaten De vrijblijvendheid van de eerste re-integratieprogramma’s is al lang vaarwel gezegd, maar de resultaten blijven desondanks bedroevend slecht en geven geen zicht op verbetering. In Utrecht bijvoorbeeld kostte een succesvolle re-integratie (dat wil zeggen een uitstromer naar reguliere arbeid die niet binnen een half jaar weer terugkomt) in 2007 gemiddeld 50.000 euro. De kans op succesvolle uitstroom was minder dan 20% per jaar (waarmee een gemiddeld re-integratietraject dus 5 jaar duurt).4 In de gemeente Hilversum is uit de mond van de wethouder opgetekend dat het kerkhof een hogere uitstroom uit de WWB genereert dan het re-integratiebedrijf. En uit Amsterdam komen verhalen over re-integratiebedrijven die tot 15.000 euro subsidie meegaven aan hun ‘cliënten’, om zo de uitstroomcijfers op te poetsen. De reactie van veel partijen en mensen op dit falende beleid is bij links samen te vatten als: ‘meer geld voor re-integratie en meer stokken’ en bij rechts met: ‘minder geld voor re-integratie en meer stokken’. Het compromis voor de komende jaren: ‘evenveel geld en meer stokken’, laat zich uittekenen. En dat terwijl de wetgever expliciet in de wet heeft opgenomen dat het Gemeenten vrij staat om volop met de uitvoering te experimenteren.5 Het sociaal-liberale antwoord uit Utrecht Het slecht functioneren van de huidige re-integratiepraktijk is, gekoppeld aan de te verwachten toestroom van ww’ers en zzp’ers in de komende maanden en de aanstaande bezuinigingen op de Rijksbegroting, voor D66-Utrecht reden geweest om de uitvoering van de WWB eens tegen het licht te houden. Met de richtingwijzers van D66 in de hand is een voorstel gedaan dat enerzijds afscheid neemt van de ingezette trend richting meer dwang, controle en onvrijheid, en anderzijds een hogere effectiviteit (hogere uitstroom en maatschappelijke participatie) en efficiëntie (tegen lagere kosten) beoogt. Dus minder geld en vooral minder stokken. Voor een sociaal-liberaal is armoede in essentie een vraagstuk van onvrijheid. Een minimaal inkomen is nodig om de basale capaciteiten voor een leven in vrijheid te kunnen verwerven. Maar als dat inkomen alleen verstrekt wordt op een reeks voorwaarden en verplichtingen dan wordt de ene onvrijheid (inkomensgebrek) ingeruild voor de andere (verlies aan autonomie en regie over je leven); dit is precies wat er gebeurt bij de huidige WWB. Gemeenten voorzien mensen van een inkomen, maar koppelen daaraan wel steeds meer voorwaarden. Dit is een uitruil van onvrijheden. Maar we zijn natuurlijk ook niet naïef en willen niet terug naar de oude bijstand. Meer vrijheid met hetzelfde inkomen, zo is gebleken, leidt tot apathie. De kern van het Utrechtse experiment is daarom het introduceren van een keuze voor de WWB’er. Die keuze is tussen het huidige, dwingende re-integratietraject met een uitkering op bijstandsniveau (en de mogelijkheid van sancties bij onvoldoende inzet) en een zelfsturend traject met een lagere uitkering en een recht (dus geen plicht) om deze met maximaal 20 uur aanvullend werk aan te vullen tot het bijstandsniveau. Door de huidige praktijk als een van de opties te handhaven, is gegarandeerd dat niemand inlevert, zelfs als het inkomen van de gemiddelde WWB’er uiteindelijk lager zou uitvallen (immers hij/zij kiest zelf voor de andere optie en gaat er dus altijd in de eigen beleving op vooruit). Het bestaan van een expliciet tweede optie biedt belangrijke voordelen. Allereerst is daarmee de eventuele keuze voor het dwingende traject, anders dan nu, duidelijk een eigen keuze. Dat schept een psychologische betrokkenheid bij de eigen re-integratie, zelfs al is die even afgedwongen als voorheen. Het behoeft geen betoog dat de betrokkenheid van de persoon in kwestie een belangrijke succesfactor is in elk re-integratietraject. De mensen die zich echter in het traditionele re-integratietraject teveel in hun vrijheid beknot voelen, kunnen kiezen voor het alternatieve traject. Zij leveren dan uitkering in en kunnen dat eventueel met aanvullend en maatschappelijk nuttig werk aanvullen tot maximaal het bijstandsniveau. We denken daarbij aan strikt additioneel werk als bijvoorbeeld het (eventueel onder begeleiding) organiseren van re-integratieactiviteiten voor andere WWB’ers, zodat WWB’ers elkaar helpen re-integreren.6 Dat werk is, in tegenstelling tot de Work First programma’s, uitdrukkelijk niet bedoeld als re-integratiemiddel maar als tegenprestatie voor de aanvulling op de uitkering.7 WWB’ers kiezen voor dit traject omdat ze zelf prima weten welk re-integratietraject ze willen volgen en daar geen hulp bij nodig hebben, of omdat ze helemaal niet willen re-integreren (althans nu even niet of niet via een geaccepteerde uitstroomroute). Door deze mensen de mogelijkheid te bieden uit de bestaande trajecten te stappen, neemt daar het aandeel gemotiveerde en dus succesvollere re-integranten toe. Daarnaast kunnen we besparen op re-integratie budgetten en uitkeringen aan mensen die zelf aangeven dat niet nodig te hebben (of vanwege hun onwil niet verdienen). Tenslotte kunnen ook de uitgaven aan de administratie en controle op de WWB’ers stevig omlaag. Immers, het systeem met twee opties is in grotere mate zelfregulerend en intensief toezicht is alleen nodig op de kleinere groep reguliere re-integratie cliënten. Alleen de inkomens- en vermogenstoets gelden voor beide trajecten. Afgezien van alle voordelen voor de overheidsbegroting en voor de WWB’ers zelf leidt dit voorstel ook tot een efficiëntere en effectievere armoedebestrijding. Immers, de capaciteiten van mensen aan de onderkant van de inkomens- en vermogensverdeling worden vergroot. Door hen de keuze te bieden tussen meer inkomen met meer discipline en minder inkomen met meer vrijheid, kunnen de ‘armen’ in Utrecht zelf kiezen welke capaciteiten zij het meest ontberen en welke onvrijheid door hen als het meest knellend wordt ervaren. Is dat de onvrijheid van een laag inkomen of de onvrijheid van een verplicht re-integratietraject? Conclusie Het is volgens ons aanmatigend om als overheid op voorhand die laatste vraag voor mensen te beantwoorden en daar in het beleid vervolgens dwingend op te sturen. D66 vertrouwt op de kracht van mensen, ook die van de ‘armen’, en zeker van de hoogopgeleide zzp’ers en zeer ervaren ww’ers die de komende tijd in de WWB zullen instromen. Armoedebestrijding volgens D66 (Utrecht) is het scheppen van kansen en mogelijkheden, in jargon: het opbouwen van capaciteiten. Dat doe je niet door de ene onvrijheid voor de andere te ruilen maar door mensen zelf te laten aangeven welke onvrijheid hen het meest beperkt en hen vervolgens (tegen de laagst mogelijke kosten) in staat te stellen deze op te heffen. We kunnen ons de huidige, verkwistende invulling niet meer veroorloven. Victor Everhardt, Roelant Rollingswier en Mark Sanders waren respectievelijk voorzitter en secretarissen van de programmacommissie en staan op respectievelijk nummer 7, 9 en 24 op de lijst voor D66-Utrecht. Noten 1 De Wet Werk en Bijstand is van kracht sinds 1 januari 2004 en verving de oude Bijstandswet. De volledige naam van de WWB luidt: Wet van 9 oktober 2003, houdende vaststelling van een wet inzake ondersteuning bij arbeidsinschakeling en verlening van bijstand door gemeenten. Bron: Wikipedia. 2 D66 heeft daarom ook ingestemd met en draagt zelfs mede regeringsverantwoordelijkheid voor de totstandkoming van de WWB. 3 Deze eerste experimenten viel samen met een stevige opgaande conjunctuur, zodat het lastig is om directe causale verbanden aan te tonen. 4 Deze cijfers wijken niet sterk af van latere jaren. 5 Artikel 83 van de Wet geeft expliciet ruimte aan experimenten en geeft de Minister de ruimte om bij algemene maatregel van bestuur delen van de WWB tijdelijk en ten behoeve van experimenten uit te schakelen. 6 Dit is het ultieme voorbeeld van aanvullend werk. Immers dit soort werk bestaat alleen bij de gratie van het feit dat er WWB’ers zijn en de vraag neemt toe naarmate het aanbod toeneemt. Maar er valt ook te denken aan straatcoaches, conciërges, spijbelbestrijding etc. etc.. Alle maatschappelijk zinvol werk waar geen budget of markt voor is komt in aanmerking. En omdat overheidsbudgetten meestal afnemen als het beroep op de WWB toeneemt, is ook hier sprake van enige synchronisatie van vraag en aanbod. 7 Al zijn het toegenomen zelfvertrouwen, zelfregulerend vermogen en werkritme natuurlijk gewoon winst.   Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2010: Armoede. Meer artikelen lezen uit idee? Neem nu een abonnement!Van kansarme naar kansrijke kinderen? Lees hier het pdf van dit artikel. Is armoede ‘erfelijk’? Kinderen uit (kans)arme gezinnen doen het gemiddeld slechter op school dan kinderen uit (kans)rijke gezinnen. Er lijkt een vicieuze cirkel te bestaan waarbij kinderen met een achterstand deze ‘doorgeven’ aan hun eigen kinderen. Volgens Andreas Tirez van de Vlaamse liberale denktank Liberales is deze cirkel echter wel degelijk te doorbreken. door Andreas Tirez Uit internationaal onderzoek van de OESO blijkt dat in Vlaanderen het onderwijs algemeen bekeken op een goed niveau staat, zowel voor de top als voor de middenmoot. Vlaanderen scoort echter zeer slecht als het om de zwakker presterende leerlingen gaat. Meer dan in veel andere landen kan je in Vlaanderen voorspellen wie de zwak presterende leerlingen zullen worden, nog voor ze één stap op de school gezet hebben. Dit simpelweg door naar hun sociale afkomst te kijken. Leerlingen die uit een gezin met een lagere sociaaleconomische status komen, scoren gemiddeld slechter dan leerlingen uit een gezin met een hoge status. Sommige mensen noemen dat normaal: ‘domme’ ouders krijgen ‘domme’ kinderen. In Nederland is dit verband minder sterk, maar daar is het algemeen niveau van het onderwijs weer minder goed dan in Vlaanderen. In Finland, bijvoorbeeld, is zowel het algemeen onderwijs van zeer hoog niveau, met daarbovenop een zwak verband tussen afkomst en prestatie. Naar aanleiding van dit soort gegevens, wijzen sommige onderzoekers met een beschuldigende vinger naar het onderwijs. Vlaamse scholen zouden de sociale mobiliteit beperken. Professor Ides Nicaise, een onderzoeker verbonden aan het HIVA-instituut (KULeuven), schreef in 2007 samen met twee andere auteurs het boek met de veelzeggende titel De school van de ongelijkheid over de onderwijssituatie in Vlaanderen.1 In dit boek wordt onder meer gesteld dat scholen de sociale ongelijkheid buiten de schoolmuren niet kunnen wegwerken; integendeel, de ongelijkheid wordt zelfs versterkt door de scholen zelf, aldus deze auteurs. Het feit dat Vlaanderen het minder goed doet als het gaat om de zwakker presterende leerlingen dan andere landen of regio’s lijkt deze stelling te ondersteunen. Niet iedereen is het eens met deze stelling dat scholen de ongelijkheid versterken. Integendeel, uit een onderzoek uit 2001 naar de prestaties van Amerikaanse leerlingen blijkt dat juist een gebrek aan schooluren voor de ongelijkheid zorgt.2 Volgens dit onderzoek gaan tijdens het schooljaar leerlingen uit gezinnen met een lagere sociaal-economische status evenveel vooruit dan leerlingen met een hogere status. Dit betekent dus dat de school voor elke leerling dezelfde ‘toegevoegde waarde’ levert en dus de sociale ongelijkheid helemaal niet vergroot. Er is echter een groot verschil tussen de vooruitgang tijdens de zomermaanden, wanneer er geen school is: dan blijkt dat leerlingen met een hoge status blijven vooruitgaan, terwijl leerlingen met een lage status geen vooruitgang vertonen. Na enkele jaren is dit verschil in vooruitgang geaccumuleerd tot een grote kloof, die ten onrechte aan de school wordt toegeschreven. De grotere ongelijkheid in de prestaties van leerlingen komt dus in hoofdzaak door de buitenschoolse omgeving. De school doet volgens deze onderzoekers wél wat er van haar verwacht wordt, namelijk alle leerlingen veel en evenveel bijbrengen. Deze vaststelling gaat lijnrecht in tegen de stelling van professor Nicaise en anderen. Dezelfde filosofie wordt min of meer toegepast in het project De Katrol 4, waarover initiatiefnemer Jean-Pierre Markey het boek Van kansarm naar kansrijk? schreef. Het project De Katrol gaat ervan uit dat schoolse problemen van kansarme kinderen veelal hun voedingsbodem vinden in de gezinnen zelf. Om deze problemen te verhelpen moet dus niet zozeer gefocust worden op de school maar op de omgeving daarbuiten, in het bijzonder het gezin. Het project voorziet dan ook in studieondersteuning in het gezin zelf. Het project, dat oorspronkelijk in Oostende werd opgestart, werd inmiddels overgenomen in Rotterdam en Gent, waar het ook een succes is. Het Rotterdams project heeft eind november 2009 de L-factor prijs gekregen van de Nederlandse Onderwijsraad. Een andere vrijwilligersorganisatie dat zich richt op ondersteuning van gezinnen bij hun opvoedende taak is  DOMO Leuven (Door Ondersteuning Mee Opvoeden).4 Net zoals bij De Katrol, wil ook  DOMO de gezinnen zelfredzaam maken, maar in het geval van  DOMO blijven de vrijwilligers een langere periode in het gezin. Volgens DOMO Leuven wordt kansarmoede onder meer veroorzaakt door het feit dat kansarmen de taal van de middenklasse niet begrijpen en vice versa. Een belangrijk doel van deze beide bottom-up projecten, De Katrol en  DOMO Leuven, is het tegengaan van vooroordeel dat ouders uit kansarme gezinnen schuld treffen omdat ze te weinig begaan zijn met hun kinderen, of dat kinderen uit deze gezinnen gewoon de kwaliteiten niet zouden hebben om het goed te doen op school. Daardoor zou elke inspanning om de leerprestaties van deze kinderen structureel te verbeteren zinloos zijn. Kansarme gezinnen zouden niet capabel zijn om zelf hun leven in te richten en dus is enig paternalisme nodig. Beide projecten zijn succesvol en tonen aan dat kansarme gezinnen wel degelijk op een structurele manier kansrijk(er) kunnen gemaakt worden. Zowel de onderzoekers die de oplossing (en schuld) bij de scholen leggen, als zij die zich richten op de thuissituatie hebben één ding gemeen: ze zijn er beiden van overtuigd dat het mogelijk is om leerlingen met een achterstand te helpen en de gezinnen zelfredzaam te maken. Te empoweren, zoals de liberale filosofe Martha Nussbaum het omschrijft. Ze geloven in de mogelijkheid van opwaartse sociale mobiliteit, namelijk dat de afkomst van kinderen uit kansarme gezinnen hun toekomst niet hoeft te bepalen. Beide groepen van onderzoekers zijn ervan overtuigd dat er in elke mens talent zit en dat de erfelijke armoede waarmee sommige gezinnen belast lijken, kan worden opgelost; met andere woorden dat armoede niet genetisch bepaald is. Vergelijk dat met het volgende citaat uit het mission statement van onze denktank Liberales: ‘De leden geloven in de kracht, de eigenheid en de zelfontplooiing van de mens om als ontvoogd individu zijn verantwoordelijkheid op te nemen in de samenleving. Opdat ieder individu in staat zou zijn dit te doen, dienen wij ernaar te streven dat er zoveel mogelijk gelijke startkansen zijn.’ Ik zie geen verschil. Het is in dit verband opmerkelijk en betreurenswaardig te moeten vaststellen dat liberale politici weinig vertrouwd zijn met dit soort onderzoeken en projecten. Het wordt teveel afgedaan als ‘links’ of ‘socialistisch’, terwijl de doelstellingen van deze projecten op en top liberaal geïnspireerd zijn (zonder dat de initiatiefnemers dit vaak zelf beseffen). Het einddoel van deze projecten is om kansarme gezinnen en kinderen meer kansen te geven, om ze uiteindelijk zelfredzaam te maken, zodat ze op een goed geïnformeerde manier hun eigen leven vorm kunnen geven. Dit gaat volledig in tegen het gedachtegoed van Theodore Dalrymple en aanverwanten, waar conservatieve politici zoals Bart De Wever in Vlaanderen zo graag mee koketteren. Zij stellen dat de bevrijding van mei ’68 goed was voor de grote groep van middenklassers – want zij kunnen die vrijheid aan – maar dat de middenklassers deze vrijheid aan de lagere klassen hebben opgedrongen; een vrijheid die deze lagere klassen, zo stellen deze conservatieven, in wezen niet aankunnen waardoor ze ontsporen. Als dit zou kloppen, dan zou het liberalisme zich inderdaad veel bescheidener moeten opstellen (en zou Liberales haar mission statement moeten herschrijven). Maar het klopt dus niet. En dat bewijzen onder meer projecten als De Katrol en  DOMO. Vergelijkbare projecten zouden om deze reden snel en gemakkelijk een soort van trial and error subsidie moeten krijgen. Voordat ze structureel gefinancierd worden, kunnen deze projecten na 1 of 2 jaar wetenschappelijk worden geëvalueerd. Vooral projecten die al jaren door vrijwilligers gedragen worden, zoals  DOMO Leuven, zouden zonder veel regeltjes op een duurzame manier gefinancierd moeten worden. Alleen al het feit dat die projecten al zo lang bestaan wijst met grote waarschijnlijkheid op hun deugdelijkheid en recht op financiering. Immers, de vrijwilliger zal zijn inzet nooit lang volhouden als hij niet merkt dat de inspanning nuttig is. Kortom, liberale politici, en vooral zij die lokaal actief zijn, moeten meer aandacht hebben voor dit soort projecten. Op die manier zou de sociale mobiliteit – van kansarm naar kansrijk – realiteit kunnen worden, en zou men de nefaste ideeën van conservatieven kunnen weerleggen. Andreas Tirez is woordvoerder van de liberale denktank Liberales ( http://www.liberales.be ) Noten 1 Nico Hirtt, Ides Nicaise, Dirk De Zutter (2007). De school van de ongelijkheid. Uitgeverij EPO. 2 Karl L. Alexander, Doris R. Entwisle en Linda S. Olson (2001). ‘Schools, Achievement, and Inequality: A Seasonal Perspective’, gepubliceerd in Education Evaluation and Policy Analysis 23, nr. 2 (zomer 2001): p. 171-191. Te downloaden via: http://www-personal.umich.edu/~dkcohen/Alexander_2001.pdf 3 Zie www.dekatrol.be 4 Zie www. DOMOleuven.be Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2010: Armoede en is te vinden onder het onderwerp kansengelijkheid. Meer artikelen lezen uit idee? Neem nu een abonnement!Lees hier het pdf van dit artikel. Door Marijke Mous Charitas is een leuk Grieks woord. Het associeert met blijdschap, schoonheid en vriendschap. En de uiting daarvan. ‘Charisma’ heeft nog steeds die stralende betekenis. Erasmus achtte de Griekse vertaling van het Nieuwe Testament de meest zuivere en nam die als uitgangspunt voor zijn verlichte ideeën. De Nederlandse scholastici en bijbelvertalers waren uit een ander hout gesneden. Die hanteerden een ander idioom. Kozen voor het woorden als ‘liefdadigheid’ of, erger nog, ‘aalmoes’. Aalmoes stamt af van het Griekse woord voor medelijden. Twee culturen: in de ene doe je iemand een plezier als je hem iets geeft, in de andere stel je een goede daad door met iemand mee te lijden. Door weldoen werk je aan je eigen heil. Met het heil van de Nederlanders zit het wel goed, zo bleek maar weer bij de opbrengst van de hulpactie voor de slachtoffers van de aardbeving op Haïti. Niet alleen gingen de beurzen van de burgers open, maar er ontstond een vloedgolf (nee, niet wéér die tsunami) van media-aandacht. Geen detail van het menselijk leed te gruwelijk, geen beeld te aangrijpend, geen lot te huiveringwekkend. Als kevers ploegden ze door de mest. De immer opgefokte Joost Eerdmans leidde een discussie op de radio over de stelling dat er bij die actie veel te veel geld was opgehaald. Daar kon op Haïti niks van terechtkomen. Voor het gemak deed hij maar alsof al die miljoenen, miljarden uit al die landen, regelrecht naar de mensen daar werd overgemaakt, dat scheelt weer nuance. Er ontstond een geanimeerd debat en allerlei bellers. Er bleek een comité tegen goede doelen gekte te bestaan, het CTGD! Een aanhanger van Joost betuigde adhesie met de stelling en riep laatdunkend dat mensen alleen maar geld overmaakten om hun geweten te sussen. Dat verbaasde mij. Ik vroeg mij af hoe een mens zich in hemelsnaam schuldig kan voelen over een natuurramp ergens op de wereld. Ten slotte ging er het lichtje op. Een duidelijk voorbeeld van puur calvinisme! Op een christelijk geweten zit altijd wel een nare vlek, een zwarte ongetwijfeld. Ieder mens heeft wel iets goed te maken. Giro 555 is uitgevonden voor wie niet kan biechten. Maar wie aldus zijn blazoen oppoetst wil natuurlijk wel even weten dat er geen parels voor de zwijnen worden gegooid, of water naar de zee gedragen. Dat is altijd zo geweest. Liefdadigheid komt niet onvoorwaardelijk. Niet aan achvaderlief, of aan andere mensen met verwerpelijke gewoontes. En liefst in eigen kring, zodat erop kan worden toegezien dat alleen rechtschapen nood wordt gelenigd. Na de periode waarin ‘steun’ ‘uitkering’ ging heten en een recht werd, keren wij terug naar die oude calvinistische waarden. De voc-mentaliteit zal ik maar zeggen. De schuldvraag zal steeds vaker worden gesteld. En wie schuld heeft moet boeten, zal zuchten onder betutteling of anders is het dikke bult of oprotten. Joost maakt zich zorgen en velen zullen volgen. Zorgen over parels voor voodoo beoefenaars, die arm zitten te wezen onder een corrupt regime, bijvoorbeeld. Let wel: zorgen over de parels…   Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2010: Armoede. Meer artikelen lezen uit idee? Neem nu een abonnement!Dit artikel bevat figuren en tabellen. Lees het pdf om de tabellen te bekijken.  De lage inkomensgrens vertegenwoordigt een vast koopkrachtbedrag en wordt jaarlijks aangepast voor de prijsontwikkeling. Van de 6,9 miljoen huishoudens in 2008 leefden er 545 duizend (8,0 procent) onder de lage inkomensgrens. Het aandeel is hoger dan in 2007, toen 7,6 procent van een laag inkomen moest rondkomen. Het aandeel van de huishoudens dat ten minste vier jaar achtereen afhankelijk was van een laag inkomen, bedroeg 2,8 procent, evenveel als in 2007. Om armoede af te bakenen is de beleidsmatige inkomensgrens gesteld op 101 procent van het sociaal minimum. Het aantal huishoudens met een inkomen onder de beleidsmatige inkomensgrens steeg eveneens in 2008, en wel tot 460 duizend (6,7 procent). Het aandeel van de huishoudens dat langdurig moest rondkomen van een inkomen onder de beleidsmatige inkomensgrens, lag met 1,8 procent op hetzelfde niveau als in het daaraan voorafgaande jaar. In 2008 leefde 11% van de Nederlanders onder de Europese armoedegrens. Deze grens is door Eurostat gezet op 60% van het mediaan inkomen per volwassene. Waarmee Nederland, na Tsjechië het laagste aantal heeft in de Europese Unie. (bron: Eurostat) In het derde kwartaal van 2009 zijn 2,300 schuldsaneringen uitgesproken van particulieren (al dan niet met een eigen bedrijf ). Dat is 8 procent meer dan een jaar eerder. Toen waren het er nog 2,100. Het aantal schuldsane – ringen is hiermee voor het eerst sinds het derde kwartaal van 2007 toegenomen ten opzichte van een jaar eerder. Gemiddeld belandt jaarlijks één op de duizend Nederlanders van 18 jaar en ouder in de wettelijke schuldsanering. (bron: CBS) Nederland kent bijna 175.000 werkende armen met een baan van minstens 24 uur per week. Het merendeel van deze groep (60%) werkt als zelfstandig ondernemer. Bijna 40 procent van de mensen jonger dan 65 jaar doet binnen een jaar na het overlijden van de partner een beroep op de Algemene Nabestaandenwet (Anw). De Anw-uitkering wordt het vaakst aangevraagd door vrouwen boven de 55 jaar en mensen met minderjarige kinderen. Eind 2009 ontvingen 107 duizend mensen een Anw-uitkering. (bron: CBS) Eind september 2009 zijn er 608 duizend arbeidsongeschiktheidsuitkeringen verstrekt in het kader van de WAO of WIA. Ruim 291 duizend uitkeringen daarvan werden uitgekeerd aan vrouwen. Dat is bijna de helft van het totale aantal. Het aandeel vrouwen in de totaal verstrekte uitkeringen WAO en WIA is in 10 jaar tijd gestaag gegroeid. In 1998 bedroeg het aandeel vrouwen nog 39 procent. Het aantal verstrekte uitkeringen aan mannen en vrouwen in het kader van alleen de WIA is al fifty fifty. (bron: CBS) Op 1 sept. 2009 waren er 304 duizend wanbetalers voor de Zorgverzekeringswet, een stijging van 60% ten opzichte van de eerste meting van het aantal wanbetalers eind 2006. Toen lag het aantal wanbetalers nog op 190 duizend personen. De stijging van het aantal wanbetalers in deze periode is vooral te zien bij mannen en allochtonen. Ruim 86 duizend personen staan al bijna 4 jaar te boek als wanbetaler. (bron: CBS) In Nederland zijn naar schatting anderhalf miljoen mensen laaggeletterd. Deze mensen hebben grote moeite met lezen en schrijven, waardoor zij in het dagelijks leven of op het werk minder goed kunnen functioneren. Van deze anderhalf miljoen mensen is één miljoen autochtoon en een half miljoen allochtoon. Van de één miljoen autochtonen is een kwart vrijwel geheel ongeletterd. Alleenstaande moeders hebben minder te besteden dan samenwonende of gehuwde moeders. In 2008 had een alleenstaande moeder een gemiddeld besteedbaar inkomen van 15 duizend euro, terwijl een moeder met een partner over bijna 25 duizend euro kon beschikken. Dit verschil is sinds 2003 gegroeid. (bron: CBS) De ruim 7 miljoen Nederlandse huishoudens hadden in 2008 gemiddeld €33.500 te besteden. Bijna 130 duizend huishoudens beschikten over een netto besteedbaar inkomen van 1 ton of meer. Dat aantal is in vijf jaar tijd verdubbeld. Zo’n 409 duizend huishoudens moesten rondkomen van minder dan €10.000. (bron: CBS) Het aantal bijstandsgerechtigden in Nederland is gedaald van 397 duizend in 2000 tot 259 duizend in 2008. Tot november 2009 is dit aantal weer gestegen met 19 duizend tot 278 duizend uitkeringsgerechtigden. (bron: CBS)   Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2010: Armoede en is te vinden onder het onderwerp Feiten en cijfers. Meer artikelen lezen uit idee? Neem nu een abonnement!