De ‘verliezers’ van de globalisering zoeken steeds meer hun toevlucht bij populisten. De Brits-Duitse filosoof en politicus Dahrendorf waarschuwt voor een nieuwe klassenstrijd, en zoekt de oplossing in meer autonomie voor gemarginaliseerde groepen, onder meer via een basisinkomen. Door Herman Beun SINDS HET BRITSE ‘NEE’ in het Brexit-referendum verschijnen ze ineens in de media-analyses: ‘globalisation’s losers’. Talrijk en wijdverspreid zijn ze, deze verliezers van de globalisering, en ook erg gefrustreerd over ‘de elite’. Bij verkiezingen stemmen ze in groten getale op populisten van links of rechts, en bij referenda stemmen ze tegen de Europese Unie en alles waar deze voor staat (zoals het associatieakkoord met Oekraïne). In de Verenigde Staten en veel Europese landen is de populistische stroming inmiddels zo sterk geworden dat ze een serieuze bedreiging vormt voor de democratische en economische stabiliteit. Kosmopolitisch ingestelde middenpartijen met een liberale inslag lijken daarmee een serieus probleem te hebben. Zeker de afgelopen twintig jaar heeft ook een partij als D66 vooral de economisch-liberale trom geroerd en zich ingezet voor het slechten van economische barrières en handelsbarrières, zowel binnen de eu als daarbuiten. Politiek was dit sinds het begin van de jaren negentig nauwelijks omstreden. Ook traditioneel linkse partijen schudden in die periode hun ideologische veren af en omarmden de vrije markt. Bill Clinton, Tony Blair en Wim Kok zijn de bekende voorbeelden van wat de ‘Derde Weg’ of, in Nederland, ‘Paars’ is gaan heten. Eerlijke verdeling? De argumenten voor dit beleid zijn bekend: vrijere handel leidt tot een efficiëntere verdeling van middelen, met als gevolg meer economische groei, meer banen en meer koopkracht. En dat is in ieders voordeel, ook van de lagere inkomens. De Fransman Piketty betoogt echter dat de liberalisering van de afgelopen jaren niet zo heeft uitgepakt; in zijn kielzog roepen nogal wat linkse politici, samen met hun rechtspopulistische collega’s, om het terugdraaien ervan. Analyses van de koopkrachtontwikkeling van verschillende inkomensgroepen wereldwijd sinds ongeveer 1990 laten echter eerder een gemengd beeld zien.[1] Daarin valt op dat de allerarmsten in de wereld, maar vooral de middenklasse in opkomende economieën als China en India én de allerrijksten in de wereld, er in de periode van globalisering flink op vooruit zijn gegaan. Maar de lagere inkomens in het Westen hebben hun koopkracht inderdaad zien stagneren, of nauwelijks zien stijgen. Natuurlijk is koopkracht maar een van de zaken die het leven de moeite waard maken. Maar ook in een land als Nederland gaat een lager inkomen vaak hand in hand met een slechtere gezondheid en levensverwachting, minder baanzekerheid, en slechtere schoolresultaten van de kinderen, waarmee gebrek aan maatschappelijk succes overgedragen wordt aan de volgende generatie. Dat nogal wat kiezers de stagnatie van hun opwaartse sociale mobiliteit zijn gaan wijten aan het beleid en de politieke partijen die de afgelopen twintig jaar de dienst hebben uitgemaakt, is dan misschien niet zo verwonderlijk. Het geeft te denken dat globalisering wel een succes is geweest voor de hogere inkomens overal ter wereld, terwijl alleen de lagere inkomens in geavanceerde economieën er niet van geprofiteerd hebben. Zou het kunnen dat het probleem niet zozeer bij de globalisering zelf zit, maar bij de manier waarop de vruchten ervan verdeeld zijn? Heeft ‘de elite’ in de afgelopen jaren van ‘paarse’ politiek wel gekozen voor een eerlijke verdeling van de baten en lasten? Autoritaire politiek Ralf Dahrendorf, de Brits-Duitse liberale filosoof en socioloog die als Duitser lid was van de Europese Commissie en later als Brit lid van het Hogerhuis voor de Liberal Democrats, zou in elk geval antwoorden van niet. Hij was van mening dat de Derde Weg van Blair en diens ideoloog Anthony Giddens “autoritaire trekjes” had.[2] Dahrendorf was niet per se een tegenstander van marktwerking als alternatief voor een terugtredende overheidsbureaucratie; zijn bezwaar was dat Derde-Weg-politici belangrijke politieke keuzes steevast uit het politieke domein haalden, door ze over te dragen aan focusgroepen en lobbyisten, agentschappen en ‘quango’s’ (quasi- autonomous non-governmental organisations), of internationale en regionale organisaties die nauwelijks onderhevig zijn aan democratische controle. In plaats van te vertrouwen op de eigen kracht van mensen en hen te ondersteunen in het maken van eigen keuzes, zorgden regels en financiële dwang ervoor dat die keuzes al voor hen gemaakt waren, door de wetgever, bureaucratie of een semi-commerciële instelling. Dahrendorf ergerde zich ook aan de bewering van Giddens dat er geen economisch duurzaam alternatief was voor de beperkte welvaartsstaat, en de keuze van Blair om veel publieke functies over te hevelen naar de markt. Kijk maar naar Scandinavië, stelde hij; er is niet één Derde Weg, er zijn er wel honderd-en-één! Dat Dahrendorf een broertje dood had aan autoritaire politiek is met zijn voorgeschiedenis voorstelbaar. Hij werd geboren in Hamburg in 1929 en groeide op in het Berlijn van de Weimarrepubliek en nazi-Duitsland. Net als zijn vader, het sociaal-democratische Rijksdaglid Gustav Dahrendorf, verzette hij zich tegen de nazi’s waardoor hij in het laatste oorlogsjaar – hij was toen nog een schooljongen – werd opgesloten in een kamp vlakbij de Poolse grens. Later zou hij zeggen dat hij twee keer bevrijd was: de eerste keer door het Rode Leger, en de tweede keer toen hij samen met zijn vader door de Britten Berlijn werd uitgesmokkeld. Hij hield er de levenslange overtuiging aan over dat vrijheid, de autonomie van het individu, centraal moet staan in liberale politiek. Maar het leverde hem ook het belangrijke inzicht op dat het, juist voor politici en andere visionaire denkers, aantrekkelijk was om kritiek naast zich neer te leggen en om door te gaan met de verwezenlijking van hun idealen. Voor hen schreef hij Versuchungen der Unfreiheit, Die Intellektuellen in Zeiten der Prüfung (2006), over de vooraanstaande denkers die zich in de loop der geschiedenis hebben verzet (of juist niet) tegen de verlokkingen van verschillende totalitaire regimes en ideeën. In West-Duitsland doorliep hij een glansrijke academische carrière als filosoof en socioloog. Die zette hij voort in de politiek, eerst als parlementslid voor de fdp in Hamburg en de Bondsdag, en van 1970 tot 1973 als Europees Commissaris voor onder meer handel en onderzoek en wetenschap. Na Brussel pakte hij zijn wetenschappelijke werk weer op in het Verenigd Koninkrijk, waar hij onder meer rector werd van de London School of Economics. Zijn inzet voor de publieke zaak in het Verenigd Koninkrijk, waarvan hij in 1988 de nationaliteit aannam, leverde hem uiteindelijk een ‘life peerage’ op als baron Dahrendorf, en een zetel in het Hogerhuis waar hij zich aansloot bij de Liberal Democrats. Hij overleed in 2009 in Keulen. Complexe klassenstrijd Dahrendorfs kritiek op de Derde Weg heeft een theoretische basis in zijn wetenschappelijke werk, waarin hij de maatschappelijke ontwikkelingen analyseert in termen van een klassenstrijd. Daarvoor leent hij om te beginnen bij de conflicttheorie van Karl Marx, die ervan uitgaat dat groepen en individuen in de samenleving allemaal proberen een zo groot mogelijk deel van de beperkt beschikbare middelen voor zichzelf in handen te krijgen. Tijdens de strijd die dit oplevert, kan een klasse die minder middelen (en daarmee macht) in handen heeft erin slagen de macht naar zich toe te trekken. Op deze manier verandert de maatschappelijke structuur en komen veranderingen tot stand. In Class and Class Conflict in Industrial Society (1959) stelt Dahrendorf echter dat de conflicttheorie van Marx te weinig rekening houdt met het feit dat maatschappelijke veranderingen ook langs geleidelijke weg tot stand komen, doordat nieuwe ideeën zich verspreiden en maatschappelijke posities door andere individuen worden ingevuld. Daarom probeert hij de conflicttheorie aan te vullen met inzichten uit het structureel functionalisme, de dominante stroming in de Amerikaanse sociologie van die jaren. Dat gaat juist uit van stabiele maatschappelijke structuren waarin individuen op zoek gaan naar een plek die bij hen past, en waarbij maatschappelijke verandering een geleidelijk proces is van met de tijd meebewegende maatschappelijke rollen en functies.  

‘De Derde Weg is doorgeschoten met het stellen van eisen aan achtergestelde groepen om financiële ondersteuning door de staat te ‘verdienen’’

  Een verschil met Marx is ook dat deze de klassenstrijd vooral in het industriële domein liet afspelen, tussen arbeiders en kapitalisten en met kapitaal als belangrijkste inzet. Dahrendorf ziet juist verschillen in gezag (authority) als bron van sociale ongelijkheid. Klassenstrijd is dan ook niet beperkt tot slechts twee groepen, zoals bij Marx, maar het is een veel complexer geheel waarin belangengroepen, vakbonden, politieke partijen, bedrijven en al dan niet losse verbanden proberen om de ontwikkelingen in hun voordeel om te buigen of juist de status quo te behouden. Dat betekent ook dat niet de werkvloer, maar vooral de politiek de plek is waar deze klassenstrijd zich afspeelt. De groepen die op de politiek de meeste invloed hebben, bepalen de inrichting van de maatschappij. Zo gebeurde dit ook bij de Derde Weg, terwijl de groepen die in de marges van de politieke macht terechtkwamen bleven aanhikken tegen langdurige werkloosheid, toenemende bestaansonzekerheid en allerlei andere ‘krachtwijk’-problematiek, zonder dat daaraan echt politieke prioriteit werd gegeven. Basisinkomen In een van zijn laatste boeken, The Modern Social Conflict – The Politics of Liberty (2e ed. 2008) gaat Dahrendorf in op de uitdagingen van de globalisering, de uitbreiding van de eu en de veranderende machtsverhoudingen in de wereld. In het laatste hoofdstuk, onder de titel A New Social Contract, schetst hij een nieuwe sociaal-liberale politiek. Dahrendorf wil de autonomie van door de Derde Weg gemarginaliseerde groepen herstellen, door het overwicht van de staat en de krachten van de vrije markt op hun levens terug te dringen. Zo moet volledige werkgelegenheid worden nagestreefd via onder meer arbeidsduurverkorting, flexibelere contracten en beperkingen op overwerk – maatregelen die ten koste mogen gaan van de ‘haves’ in de maatschappij, omdat de sociale cohesie ermee gebaat is. Op het gebied van armoedebestrijding is het interessant dat hij niet alleen inzet op onderwijs en het bestrijden van discriminatie, maar ook voorstander is van een beperkt, maar redelijk basisinkomen. Zijn drijfveer is hier opnieuw dat de Derde Weg is doorgeschoten met het stellen van eisen aan achtergestelde groepen om financiële ondersteuning door de staat te ‘verdienen’. Bij een basisinkomen worden geen voorwaarden gesteld aan de ontvanger, zodat deze minder afhankelijk wordt van politieke en bureaucratische grillen en zijn autonomie toeneemt. Hoewel Dahrendorf de huidige bloei van het populisme niet meer heeft meegemaakt, zijn al zijn ideeën er in feite op gericht om het populisme te bestrijden, door de kiezer die erop stemt meer invloed te geven. Wellicht is het veertien jaar na de ondergang van het paarse kabinet nog niet te laat om zijn ideeën weer eens te bestuderen.   Herman Beun (@Herman_Beun) is chemisch technoloog, deed onderzoek naar financieel toezicht en is ambtelijk EU-adviseur bij de Tweede Kamer.   Noten [1] Zie bijvoorbeeld dit artikel uit de Harvard Business Review van 13 mei 2016: https://hbr.org/2016/05/why-the-global-1-and-the-asian-middle-class-have-gained-the-most-from-globalization. [2] Zie bijvoorbeeld Dahrendorfs essay “The Third Way and Liberty: An Authoritarian Streak in Europe’s New Center” in Foreign Affairs, Sept/Oct 1999 (https://www.foreignaffairs.com/articles/europe/1999-09-01/third-way-andliberty-authoritarian-streakeuropes-newcenter).Niet de EU of de nationale overheden, maar de steden staan in de frontlinie van migratie en diversiteit. Zij krijgen steeds meer te maken met ‘superdiversiteit’ en complexe mobiliteitsstromen van nieuwkomers en vertrekkers. Het is aan lokale overheden om een fundamenteel nieuw migratie- en integratiebeleid te ontwikkelen. Door Peter Scholten In de aanloop naar de landelijke verkiezingen zal komend jaar hevig gediscussieerd worden over migratie en integratie. Met de recente migratie uit Midden- en Oost-Europa en de komst van vluchtelingen uit onder meer Syrië, Irak, Afghanistan en Eritrea staan deze thema’s hoog op de landelijke politieke agenda. Echter, het bereik van nationaal beleid ten aanzien van beide thema’s is de afgelopen decennia fors beperkt. Het is bekend dat het migratiebeleid in hoge mate is ge-europeaniseerd; minder bekend is echter dat integratie feitelijk grotendeels onderwerp van lokaal of stedelijk beleid is. De uitdaging van de vluchtelingencrisis en de integratie van vluchtelingen in de Nederlandse samenleving staat derhalve niet op zichzelf (wrr 2015); het vormt een test in hoeverre steden toegerust zijn om een antwoord te bieden op de snel veranderende aard van migratie en diversiteit. Dit vergt voldoende middelen en voldoende besef op andere bestuursniveaus dat steden de locus van migratie en integratie zijn geworden; maar ook een verandering in de manier van denken over migratie en integratie. Complexe mobiliteit Steden hebben steeds meer te maken met een ‘vlottende bevolking’, waarbij meer mensen komen, maar ook meer mensen vertrekken, en waarbij van de mensen die blijven een significant deel ‘ergens’ een migratie-achtergrond heeft (Engbersen 2016). Migranten vestigen zich vrijwel altijd allereerst in stedelijke gebieden, daar waar de banen zijn (vaak laaggeschoold) en waar ze vaak kunnen terugvallen op reeds gevestigde migrantengemeenschappen. Dit geldt ook voor de vluchtelingen die nu her en der in Nederland gevestigd worden. Wanneer participatie op de arbeidsmarkt lonkt, hervestigen deze migranten zich vaak in steden. De spreiding van azc-locaties over het land (of eigenlijk vooral in perifere gebieden) zegt weinig over het uiteindelijke vestigingsgedrag van vluchtelingen (Leerkes en Scholten 2016). Een relatief nieuwe ontwikkeling is dat een migrant zich steeds minder vaak permanent vestigt in de stad waar hij of zij aankomt. Steeds vaker vindt vervolgmigratie plaats, naar andere steden, naar andere landen en soms terug naar het land van herkomst. Bijvoorbeeld onder Somaliërs is nog steeds sprake van aanzienlijke doormigratie naar Groot-Brittannië. In Rotterdam komen jaarlijks niet alleen zo’n 30.000 personen binnen, maar een soortgelijk aantal vertrekt ook weer uit de stad. Daarbij zit ook een groeiend aantal expats en hoogopgeleide Nederlanders die een hoge mate van mobiliteit vertonen. In dit kader wordt steeds vaker gesproken over ‘mobiliteit’ in plaats van ‘migratie.’ Het onderscheid tussen permanente en tijdelijke migratie is vooral in steden steeds moeilijker te maken. Vaak is het ook voor migranten zelf aanvankelijk niet duidelijk of een migratiebeweging permanent of tijdelijk zal zijn; denk aan de ‘gastarbeiders’ van destijds die dachten dat ze tijdelijk kwamen, maar later – toen ze hun kinderen hier naar school stuurden – ontdekten dat hun verblijf permanent was geworden. Een soortgelijk proces lijkt zich nu voor te doen bij een aanzienlijk deel van de Poolse migranten in Nederland. Hoewel velen daadwerkelijk terugkeren of door-migreren naar bijvoorbeeld Engeland, lijkt een groeiend aantal Poolse migranten zich permanent te vestigen en (wederom een belangrijke indicator) hun kinderen hier naar school te sturen.  

‘Steden als Den Haag, Amsterdam en Rotterdam kennen een bevolking die voor 50 procent bestaat uit eerste- of tweedegeneratiemigranten’

  Migratie an sich is natuurlijk niet nieuw voor steden. Steden als Amsterdam, Leiden en, of ze het nu willen of niet, Rotterdam zijn gebouwd op de fundamenten van generaties migranten (Obdeijn en Schrover 2008). Maar nieuw is wel de schaal waarop migratie zich voordoet en de toenemende variëteit in migratie- of mobiliteitspatronen. En er is momenteel geen enkele reden om aan te nemen dat de migratiedruk op Europa zal afnemen (Entzinger 2013). Niet alleen de instabiliteit in de achtertuin van Europa, maar ook de demografische en economische ontwikkeling in sub-Sahara Afrika en de groeiende wereldwijde economische relaties tussen steden doen sterk vermoeden dat de huidige immigratieniveaus van structurele aard zullen zijn. Meer diverse diversiteit Mede als gevolg van de steeds vlottender aard van de stedelijke bevolking zijn steden zelf steeds diverser geworden. Uiteraard zijn steden gedurende hun geschiedenis altijd al divers geweest, zeker vergeleken met meer rurale gebieden. Er doen zich echter twee belangrijke veranderingen voor in deze stedelijke diversiteit. Allereerst in de mate van diversiteit: sommige steden, zoals Den Haag, Amsterdam en Rotterdam, kennen een bevolking die voor rond de 50 procent bestaat uit eerste- of tweedegeneratiemigranten. Men spreekt in dit kader ook wel van ‘meerderheids-minderhedensteden’ (Crul e.a. 2013). Dit toont hoe fundamenteel de uitdaging van mobiliteit en diversiteit is; het gaat niet alleen om migranten zelf, maar het grijpt steeds meer in op de stad in zijn geheel. Dit wordt ook weerspiegeld in de zeer geleidelijke, maar momenteel zeer sterke ontwikkeling van groepsspecifiek beleid naar algemeen beleid gericht op de gehele diverse bevolking van een stad. Een tweede transformatie doet zich voor in de aard van deze diversiteit. Door de accumulatie van migratie over de jaren heen en door de toenemende variëteit in migratiepatronen, is diversiteit in Nederlandse steden steeds ‘complexer’ geworden. Zeker in Nederland is of was men vaak gewoon te spreken over ‘minderheden’ of groepen die een specifieke etnische, culturele of religieuze achtergrond delen. Deze vormden de richtpunten van het doelgroepenbeleid van weleer. De diversiteit aan groepen is sterk toegenomen. De vier traditionele migrantengroepen (Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen) vertegenwoordigen al lang niet meer de voornaamste herkomstlanden van migranten. Ook de diversiteit binnen groepen is zeer groot, zeker wanneer men naar verscheidene generaties kijkt. De tweede- en derdegeneratie-Marokkanen zijn op zeer veel vlakken (cultureel, economisch, sociaal) sterk veranderd ten opzichte van de eerste generatie. Denk ook aan de diversiteit binnen de Turkse migrantengroep die recent meer op de voorgrond staat. Ten slotte raken ook de grenzen tussen groepen steeds meer verwaterd als gevolg van culturele vermenging. Een dergelijke situatie, waarin sprake is van een grote school van diversiteit en een grote mate van diversiteit binnen diversiteit, wordt omschreven als ‘superdiversiteit’ (Crul e.a. 2013). Superdiversiteit is een belangrijk kenmerk geworden van onze grote steden (Jennisen e.a. 2015). In het kader van superdiversiteit is het onpraktisch, en vaak onwenselijk, om nog van specifieke groepen te spreken; superdiversiteit heeft juist betrekking op de volledige diverse stedelijke bevolking. Mainstreaming van beleid De uitdaging van hoge mobiliteit en superdiversiteit vraagt om een fundamenteel her-doordenken van migratie- en integratiebeleid. Wat betekent mobiliteit voor stedelijk beleid? Wat is de betekenis van ‘integratie’ in een context van superdiversiteit? Hoe ontwikkel je een integratiebeleid dat van toepassing is op de gehele diverse stedelijke bevolking? Algemeen beleid moet zo goed mogelijk aangepast worden aan structureel hoge mobiliteit en diversiteit. Migratie en diversiteit raken aan alles in de steden en kunnen niet gereduceerd worden tot de integratie van specifieke minderheidsgroepen. Net als bijvoorbeeld bij ‘gender’ is gebeurd, moet aandacht voor migratie en diversiteit ‘gemainstreamd’ worden in algemeen beleid (Geddes en Scholten 2016). Zo moet de inrichting van het onderwijs rekening houden met een continue toestroom van migranten van verschillende komaf, en met grote diversiteit in het klaslokaal. Internationale schakelklassen zullen op veel stedelijke scholen van structurele aard zijn, om- en bijscholing in het middelbaar en beroepsonderwijs zijn van belang om arbeidsmarkttoegang te borgen in een vlottende samenleving, en onderwijspersoneel moet structureel toegerust en getraind zijn om met diversiteit om te gaan en spanningen in het klaslokaal te temmen. Opnieuw gaat het niet specifiek om de integratie van Syrische vluchtelingen of het temmen van recente spanningen tussen diverse migranten van Turkse komaf. Het gaat juist om het feit dat dit soort migratiebewegingen en spanningen in de diverse samenleving een structureel karakter heeft. De kennis en ervaring die opgedaan zijn in de omgang met bijvoorbeeld Syrische vluchtelingen zijn veel breder toepasbaar in de omgang met toekomstige nieuwe migrantengroepen. Hetzelfde geldt voor algemene domeinen als arbeid en huisvesting. Ook hier is een ‘doorlichting’ van beleid nodig om te kijken of bestaand algemeen beleid voldoende ‘mobility-proof ’ en ‘diversity- proof ’ is. In hoeverre zijn het aanbod van woningen en de inrichting van wijken (denk aan typen huurwoningen en de verhouding tussen huur en koop) bestand tegen een vlottende bevolking? Hoe kan optimaal gebruik gemaakt worden van de kracht van diversiteit op de arbeidsmarkt – bijvoorbeeld door etnisch ondernemerschap of internationale handelsbetrekkingen?  

‘De wijze waarop toonaangevende bestuurders en politici over migratie en diversiteit spreken kan een belangrijke impact hebben op de realiteit ervan’

  Niet sturen maar stimuleren Op basis van de historie van het migratie- en integratiebeleid is echter heel duidelijk dat men realistisch moet zijn over wat de overheid feitelijk met beleid kan bereiken op deze terreinen. Migratiebewegingen hebben vaak een sterk onvoorspelbaar en onbeheersbaar karakter, en de rol van de overheid is eerder die van goed reageren dan anticiperen. Daarbij is integratie voor het grootste deel een relatief autonoom maatschappelijk proces, waarbij economische kansen, beeldvorming en contact kernvariabelen vormen die nauwelijks in het bereik van overheidsbeleid liggen. Dat wil niet zeggen dat de overheid zo min mogelijk moet doen. Naast de mainstreaming in algemeen beleid kan stedelijk migratie- en integratiebeleid toch vooral vormgegeven worden volgens de moderne ‘governance’-gedachte. Hierbij stuurt de overheid niet direct, maar stimuleert het allerlei maatschappelijke processen in samenspel met een complex maatschappelijk krachtenveld. In de context van superdiversiteit is samenwerking met groepsspecifieke organisaties niet meer van deze tijd. Maar samenwerking met buurt- en wijkorganisaties, het UWV, arbeidsbureaus, politie en vele andere ‘algemene’ partijen is essentieel om tot een daadwerkelijke ‘mobility-’ en ‘diversity- proofing’ van stedelijk beleid te komen. Bijzondere aandacht verdient in dit kader de samenwerking tussen bestuursniveaus: ‘multi-level governance.’ De wisselwerking met het Europees en nationaal niveau is het afgelopen decennium niet altijd optimaal geweest; kijk naar de frictie tussen het Europese paradigma van vrij verkeer en de lokale behoefte tot integratie van migranten uit Midden- en Oost-Europa, of naar de bezuinigingen op inburgering die voorheen de schakel vormden tussen nationaal migratiebeleid en lokaal integratiebeleid. Er is meer dan ooit behoefte aan betere samenwerking en afstemming tussen bestuursniveaus om dergelijke fricties te voorkomen. Symboolbeleid Ten slotte moet, naast mainstreaming en (multi- level) governance, ook de kracht van ‘symboolbeleid’ niet onderschat worden. Hoewel symboolbeleid in de praktijk een negatieve connotatie heeft, wordt in de bestuurskunde de potentiële positieve kracht ervan ten volste onderkend. Met name de wijze waarop over migratie en diversiteit gesproken wordt, door toonaangevende bestuurders en politici, kan een belangrijke impact hebben op de realiteit van migratie en diversiteit. Ze kan de toon zetten in het migratieen integratiedebat, die weer zijn neerslag heeft in bijvoorbeeld beeldvorming ten aanzien van migranten en de mate waarin migranten zelf zich thuis voelen in de stad. Woorden kunnen soms net zo zwaar wegen als daden, in negatieve en positieve zin. Denk aan hoe de burgemeester van London de stad wist te verbroederen na de aanslagen in 2005 door deze te ‘framen’ als een aanval op de multiculturele leefstijl van de stad. Of hoe een uitspraak van de Rotterdamse burgemeester over Syrië-gangers juist onbedoeld een uitsluitende werking kan hebben. Iedere stad op haar eigen manier Steden zien zich dus geconfronteerd met een dubbele transformatie: een diversificatie van diversiteit in de stad zelf en een diversificatie van mobiliteitspatronen van en naar de stad. De ‘locus’ van deze ontwikkelingen ligt nu al op stedelijk niveau; de uitdaging is nu om de locus van beleid ook op dit niveau te leggen. De rol van de nationale overheid (integratie) en de eu (migratie) kan niet meer zijn dan kaderscheppend en faciliterend, op punten waarbij steden en de nationale overheid een helder gedeeld belang hebben – bijvoorbeeld inburgering. Dit impliceert geenszins dat in alle steden het beleid volgens eenzelfde model moet worden vormgegeven. Iedere stad kent haar eigen migratiegeschiedenis, economische kansenstructuur, historisch gegroeide inrichting van (sociale) woningvoorraad, enz. Er is geen ‘one size fits all.’ Iedere stad moet het op haar eigen manier doen, om optimaal in te spelen op de locatiespecifieke kansen en omstandigheden.   Peter Scholten (@pwascholten) is universitair hoofddocent Beleid & Politiek aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Tevens is hij directeur van IMISCOE, Europa’s grootste onderzoeksnetwerk op het terrein van internationale migratie, integratie en sociale cohesie.   Literatuur Crul, M. R. J., Schneider, J., & Lelie, F. (2013). Superdiversiteit. Een nieuwe visie op integratie. VU University Press. Engbersen, G. (2016). Floating populations, civic stratification and solidarity: Comment on Will Kymlicka’s article: “Solidarity in Diverse Societies”. Comparative Migration Studies, 4(1), 1-4. Entzinger, H. (2013). Boundaries. Afscheidsrede Erasmus Universiteit Rotterdam. Geddes, A. & Scholten, P. (2016). The Politics of Migration and Immigration in Europe. London: Sage. Jennissen, R., Engbersen, G., Bokhorst, M., de Leeuw, S., Bovens, M., & Mulder, L. (2015). Migratie-diversiteit beter in beeld. Den Haag: WRR. Leerkes, A., & Scholten, P. (2016). De vluchtelingenstroom in integratieperspectief. Erasmus Universiteit Rotterdam. Obdeijn, H. L. M., & Schrover, M. (2008). Komen en gaan. Immigratie en emigratie in Nederland vanaf 1550. Bert Bakker. WRR (2015). Geen tijd verliezen: van opvang naar integratie van asielmigranten. Den Haag: WRR.Nieuwe (digitale) technologieën maken ons leven gemakkelijker en ons welzijn groter. Maar als we niet opletten gaan er tegelijkertijd belangrijke waarden verloren: creativiteit, het recht om af te wijken, het maken van eigen keuzes over het goede leven. Kortom, onze vrijheid. Door Marjolein Lanzing Nieuwe informatie- en communicatietechnologieën veranderen onze wereld razendsnel en radicaal. Wij zijn de pioniers van het ‘informatietijdperk’, ooggetuigen van de ‘big-datarevolutie’ en vaandeldragers van de ‘digitale generatie’. Nooit eerder werden op zo’n grote schaal data verzameld, gedeeld, geanalyseerd en teruggekoppeld. Nooit eerder waren de beloften en verwachtingen zo hoog: van verbetering van de publieke gezondheid door gepersonaliseerde gezondheidszorg, efficiënter gebruik van (menselijke) energie, en hogere productiviteit op de werkvloer, tot het reduceren van criminaliteit, gepersonaliseerde advertenties, en het effectief managen van vriendschappen en romantische relaties. Tegelijkertijd bekruipt ons van tijd tot tijd het gevoel dat al die handige technologieën transformaties in gang zetten op een veel fundamenteler niveau. Onze ideeën over vriendschap, liefde, werk, gezondheid en veiligheid lijken te veranderen naarmate er technisch meer mogelijk wordt en we steeds meer van deze concepten beleven via de mal van de technologie in kwestie (denk aan Facebook, Tinder, LinkedIn of FitBit). Dit onderbuikgevoel gaat vaak gepaard met ‘techno-twijfel’ die voortkomt uit het donkerbruine vermoeden dat er misschien ook iets verloren gaat met al deze veranderingen. Onze achterdocht wordt versterkt wanneer we merken dat we al verscheidene sites lang achtervolgd worden door hetzelfde paar schoenen dat we eerder bekeken op Zalando. Wanneer we alleen maar pro-Hillary artikelen aangeboden krijgen op Facebook – en enkel blonde mannen uit de Zaanstreek op Tinder. En wanneer Target eerder weet dan wijzelf dat we zwanger zijn. Wat gebeurt er eigenlijk met onze vrijheid op het moment dat er steeds meer informatie over ons beschikbaar komt? Valt ons gedrag te vangen en te voorspellen op basis van de profielen die gevoed worden door onze digitale voetstappen? En zo ja, beperken zo’n profiel en de bijbehorende ‘bubble’ ons in onze keuzes en creativiteit? Met andere woorden: wanneer onze privacynormen veranderen door de formats van nieuwe technologieën die erop gericht zijn zoveel mogelijk data te verzamelen, komt onze vrijheid dan in het geding? Voorspellende kracht ‘Big data’ is de belofte dat we door grote hoeveelheden data te verzamelen en te combineren uiteindelijk patronen in deze data kunnen herkennen. Het idee is dat deze patronen ons kunnen helpen om te anticiperen op bepaald gedrag of bepaalde situaties, of deze zelfs te voorspellen.[1]  

‘Privacy leidt tot vrije, autonome burgers met verschillende, eigen ideeën over het goede leven – uiterst belangrijk voor een liberale democratie’

  Deze data worden gegenereerd wanneer je je smartphone gebruikt, foto’s post op Instagram, e-mailt, comments achterlaat op Facebook, iets koopt op Amazon, je stappen telt of websites bezoekt. Samen vormen deze data een digitale identiteit, een online ‘jou’ dat steeds gedetailleerder of completer je gedrag in kaart brengt naarmate je meer voetstappen op het internet achterlaat. Want, ‘what goes on the Internet, stays on the Internet’. Het internet vergeet niets. ‘Profilering’ betekent het categoriseren van gebruikers op basis van de gedragspatronen die naar voren komen uit de verzamelde data.[2] We spreken van ‘profielen’ wanneer deze patronen gebruikt worden om mensen te identificeren of te representeren. Met profilering valt geld te verdienen; zo kun je gerichte, gepersonaliseerde reclames sturen voor producten, diensten of politieke campagnes, maar ook redelijk accuraat voorspellen of iemand een goede kandidaat is voor een zorgverzekering, baan of lening. Zoals ik eerder al aangaf, is het door het combineren van datasets inmiddels mogelijk geworden om informatie te genereren die niet beschikbaar was in de oorspronkelijke data; informatie waarover individuen zelf niet eens beschikken. De voorspellende kracht van big-data-analyses en profilering werd voor veel mensen pas goed duidelijk naar aanleiding van de Target-casus. Supermarktketen Target bleek in staat een zwangerschap van een Amerikaanse tiener te voorspellen nog voor haar ouders wisten dat zij zwanger was. De data-analyses van Target hadden een correlatie gevonden tussen de aankoop van geurloze producten en zwangerschap.[3] Ook Amazon is bezig met het voorspellen van gedrag en patenteerde in 2014 ‘anticipatory shipping’: het verzenden van een product nog voor een potentiële klant op de aankoop-knop heeft geklikt, gebaseerd op iemands surf- en browsegedrag. Vrijheid en autonomie Wat gebeurt er eigenlijk met onze vrijheid op het moment dat er steeds meer informatie over ons beschikbaar komt en ons gedrag voorspelbaar wordt? Wanneer we spreken over vrijheid in de context van profilering bedoelen we meestal dat we bezorgd zijn over twee dingen: bepaalde opties worden ons ontnomen en, vooral, de opties die we krijgen aangeboden en op basis waarvan we handelen, zijn niet authentiek (namelijk: niet door onszelf geïdentificeerd, gekozen en eigen gemaakt). Het is belangrijk hier een onderscheid te maken tussen vrijheid en autonomie. Vrijheid betekent doorgaans dat iemand de mogelijkheid en capaciteit heeft om te handelen en dus niet tegengehouden wordt door externe beperkingen.[4] Autonomie betekent dat een persoon überhaupt de competentie heeft om ‘authentieke’ of eigen verlangens, waarden, ideeën en overtuigingen te formuleren en ze vervolgens in te zetten als motivatie voor bepaalde handelingen. De eerste zorg heeft betrekking op de algemene definitie van vrijheid – immers, profielen kunnen je ‘extern’ beperken in je handelingsrepertoire en keuzevrijheid. Maar beide zorgen, zowel het ontnemen van opties als de authenticiteit van deze opties, draaien uiteindelijk vooral om de mogelijke ondermijning van onze autonomie. Autonomie veronderstelt immers zowel keuzevrijheid als ‘eigen’ keuzes; iets wat profielen kunnen problematiseren.  

‘Door individuen steeds opties aan te bieden op basis van hun digitale gedragsgeschiedenis ontstaat een tunnelvisie’

  Privacy, (keuze)vrijheid en autonomie zijn in de liberale samenleving stevig met elkaar verbonden.[5] Sterker nog, privacy wordt vaak gezien als een instrumentele waarde die uiteindelijk een vrij en autonoom leven mogelijk maakt. Om een autonoom leven te leiden, moeten we in staat zijn om zelf te bepalen (voor zover mogelijk) hoe we onszelf willen presenteren aan anderen. Privacy geeft je controle over welke kanten je wenst te tonen van je identiteit of van je ‘zelf ’.[6] Daarnaast geeft privacy je de (veilige) ruimte om te experimenteren met denkbeelden, afwijkende verlangens en alternatieve overtuigingen, zonder dat je het gevoel hebt dat bijvoorbeeld de staat over je schouder meekijkt. Privacy faciliteert de mogelijkheid om uit te vinden wat ‘mijn’ raamwerk van overtuigingen, gedachten en verlangens is (wie ik ben) en dus wat ‘mijn’ unieke keuzes met betrekking tot het goede leven zijn. Dit leidt tot vrije, autonome burgers met verschillende, eigen ideeën over het goede leven – uiterst belangrijk voor een liberale democratie. Digitale vriezer Wat is nu precies het probleem van profielen voor vrije en autonome individuen? Het is immers ook handig dat we niet door eindeloze hoeveelheden krantenartikelen, potentiële partners of romans hoeven te scrollen, maar een uitgelezen selectie op een presenteerblaadje aangeboden krijgen op basis van onze online datageschiedenis. Waarom zouden we ons zorgen maken over al deze data die over ons worden bewaard? Ten eerste zijn profielen als sociale categorieën problematisch omdat ze kunnen resulteren in ‘self-fulfilling prophecies’. Door individuen steeds opties aan te bieden op basis van hun digitale gedragsgeschiedenis ontstaat een zogeheten ‘filter bubble’ of tunnelvisie: mensen krijgen alleen nog maar te zien wat er binnen ‘hun’ profiel valt. In het slechtste geval gaan mensen zich steeds meer gedragen naar hun profiel en ‘worden ze wie ze zijn’ volgens hun digitale historie.[7] Tegelijkertijd wordt hierdoor het profiel verder versterkt en de online identiteit van gebruikers als het ware ‘bevroren’, of inflexibel gemaakt. Hoewel de keuzes ‘persoonlijk’ zijn, sluiten ze ook alternatieven die niet voor de hand liggen uit, en daarmee experiment en creativiteit. Zelfs al zijn de keuzes die ons worden voorgelegd door profielen de keuzes die we zelf gemaakt zouden hebben, dan nog is het belangrijk dat we deze keuzes zelf maken en het proces van hun selectie zelf doormaken. Dit is namelijk precies wat onze keuzes en uiteindelijk onze identiteit authentiek maakt. Verder zijn er de zeer reële en concrete gevaren van leefstijldifferentiatie en discriminatie op basis van gecombineerde data: het uitsluiten van personen van bepaalde diensten of kansen op basis van hun gedragsdata, of het ontbreken daarvan. In het verlengde daarvan kan de sturende en voorspellende kracht van profielen ervoor zorgen dat onze toekomst steeds minder open wordt en dus minder vrij, omdat ons verleden constant gerecycled wordt. Dit bemoeilijkt persoonlijke ontwikkeling, verandering en heruitvinding. Tot slot zijn profielen als permanente digitale archieven van individuen problematisch omdat ze kunnen leiden tot zelfdisciplinering of een panoptisch effect, zoals Foucault dat heeft beschreven. Omdat je weet dat alles wat je doet en besluit je eventueel op een later moment in de staart kan bijten, bijvoorbeeld bij een sollicitatie, zul je voorzichtiger zijn, minder snel experimenteren en je conformeren aan de sociale norm. Omdat het internet niets vergeet en dus niet makkelijk vergeeft, zul je twee keer nadenken over wat je doet en zoveel mogelijk proberen om fouten te vermijden. Immers, je digitale geschiedenis presenteert de ‘feiten’; jouw persoonlijke interpretatie van gebeurtenissen en jouw subjectieve leerproces doen er steeds minder toe.[8] Recht om vergeten te worden In een profetisch artikel uit 2008 claimt de Amerikaanse filosofe en juriste Anita Allen dat door nieuwe technologieën iemands geschiedenis steeds meer begint te lijken op een vriezer in plaats van op een prullenmand.[9] Er wordt steeds meer onthouden en gedeeld en steeds minder vergeten en verwijderd. Zonder het recht om vergeten te worden, zonder privacy, wordt de maatschappij een verstikkende plek.[10] Privacy stelt ons in staat om met een schone lei te beginnen, om onszelf te veranderen en te ontwikkelen, om onze eigen conceptie van het goede leven te ontwikkelen en onze eigen keuzes te maken. Publicist en onderzoeker Evgeny Morosov waarschuwt dat een samenleving waarin we alleen maar uitgaan van big-data-analyses en profielen een samenleving is waarin de burger niet als vrij subject wordt gezien, als iemand die zijn of haar eigen leven kan vormgeven en veranderen, maar als een categoriseerbaar, maakbaar, corrigeerbaar en voorspelbaar object.[11] Zonder privacy zijn wij geen vrije, autonome burgers. Daarom moeten verschillende soorten informatie wettelijk vastgelegde houdbaarheidsdata krijgen en vervolgens (in sommige gevallen automatisch) verwijderd kunnen worden. Daarnaast moeten gebruikers inzage kunnen krijgen in, en controle krijgen over, hun online profielen en wat voor informatie er over ze verzameld wordt. Daarvoor is het noodzakelijk dat wij als gebruikers meer leren over informatica en programmeren – hoe werkt een algoritme bijvoorbeeld? Onvoorspelbaarheid, creativiteit, diversiteit, experimenteren en veranderen zijn belangrijk voor vrije, autonome individuen, en worden mogelijk gemaakt door privacy. Profielen leggen ons echter vast. Hoe meer informatie we afstaan (of wordt afgetapt), hoe kwetsbaarder we worden voor manipulatie, sturing en uniformiteit, bijvoorbeeld door overheden en bedrijven, die ons daarom maar wat graag in de gaten houden. Authentieke keuzes en het ontwikkelen van een unieke persoonlijkheid zijn afhankelijk van de mogelijkheid om af te wijken van het verleden en de bewandelde paden en meningen, om risico’s te nemen, fouten te maken, daarvan te leren en open te staan voor het toeval. Errare humanum est; maar laat de big-datarevolutie nu niets liever willen dan de risico’s zoveel mogelijk inperken en niets aan het toeval overlaten.   Marjolein Lanzing is techniekfilosoof aan de Technische Universiteit Eindhoven. Ze promoveert op een onderzoek naar de invloed van digitale technische ontwikkelingen op onze normen en waarden, met name met betrekking tot privacy.   Literatuur [1] Boyd, d. & Crawford, K. 2012. ‘Critical questions for big data: Provocations for a cultural, technological, and scholarly phenomenon’. Information, Communication & Society, 15:5, 662-679. [2] Hildebrandt, M. & Gutwirth, S. (eds.) 2008. Profiling the European Citizen. Springer p.2. [3] Ondanks dat deze casus ter discussie staat (Siegel, E. 2014. ‘Did Target Really Predict a Teen’s Pregnancy?’. KD Nuggets News) is het nog steeds een indrukwekkende en veelgebruikte casus die je verder doet nadenken over de toekomstige mogelijkheden van big data en haar voorspellende kracht. Zie ook: Duhigg, C. 2012. How Companies Learn Your Secrets, The New York Times Magazine 16 February 2012. [4] Ik ga in dit artikel uit van de traditionele liberale notie van vrijheid als negatieve vrijheid: de afwezigheid van obstakels. [5] In tegenstelling tot de Europese wetgeving bestaat er bijvoorbeeld in de VS geen aparte privacywetgeving. Privacyvraagstukken worden beoordeeld aan de hand van de vrijheden die op het spel staan (vrijheid van meningsuiting, vrijheid van gedachten, enz.). [6] Roessler, B. 2005. The Value of Privacy. Cambridge: Polity Press. [7] Hacking, I. 2006. ‘Making Up People: clinical classifications’. London Review of Books. Vol. 28:16, 17 August 2006, 23-26. [8] Hildebrandt, M. & Gutwirth, S. (eds.) 2008. Profiling the European Citizen. Springer p.340. [9] Allen, A. L. 2008. ‘Dredging up the past: Lifelogging, memory, and surveillance’. The University of Chicago Law Review 75:1, 47-74. [10] Het recht om vergeten te worden speelde een belangrijke rol in de (controversiële) uitspraak van het Europese Hof van Justitie in 2014 in de zaak ‘Google Spain V A EPD and Mario Costeja González’. Hierin werd ‘The Right to Be Forgotten’ op het internet aangehaald. Harvard Law Review December 2014 Case C-131/12; European Court of Justice 13 May 2014, C-131/12, paragraph 93. Harvard Law Review December 2014, Cyberlaw/ Internet Case C-131/12. [11] Martijn, M. 2013. ‘Voor fundamentele technologiekritiek, klik hier’. De Correspondent. 30 oktober 2013.Een aantal simpele micro-economische principes leidt ertoe dat in de digitale wereld een paar bedrijven als grote winnaars uit de bus zijn gekomen. Dit confronteert ons met nieuwe uitdagingen: hoe houden we de markt open voor nieuwkomers, zonder het succes van de winnaars af te straffen? En hoe waarborgen we de keuzevrijheid – en privacy – van de individuele consument? Door Annet Aris De grote impact van digitalisering op onze economie staat buiten kijf. Het is echter nog zeer omstreden hoe de impact precies zal uitpakken. De digitale goeroes, vooral de knappe koppen uit Silicon Valley, zijn er stellig van overtuigd dat digitalisering tot welvaarts- en welzijnsgroei leidt. Immers, door digitalisering gaan zowel de productiviteit als de innovatiekracht met sprongen vooruit. De productiekosten dalen significant door de inzet van intelligente robots, het gebruik van kunstmatige intelligentie en door apparaten die met elkaar spreken via het ‘Internet of Things’. De verwachting is dat deze revolutie, ook wel ‘Industry 4.0’ genoemd, de productiviteit van de maakindustrie met 30 tot 40 procent zal verhogen. Een ander belangrijk effect is de afname van transactiekosten – de kosten die gemaakt worden om met anderen zaken te doen, bijvoorbeeld voor het selecteren van producten, het onderhandelen over de prijs en het zekerstellen dat afspraken worden nagekomen. Deze kosten, die tot 50 procent van de totale kosten kunnen bedragen, zullen in veel gevallen bijna verdwijnen. Bedrijven als Uber, Airbnb en eBay laten zien dat door digitalisering de markten transparanter worden, de prijsvinding effectiever en beschikbare capaciteiten veel beter gebruikt. Niet alleen productiviteit, ook innovatie krijgt door digitalisering een flinke zet in de rug. Het wordt mogelijk het beste talent wereldwijd te mobiliseren door middel van online uitschrijvingen en competities. Ook samenwerking tussen diverse talenten, vaak een belangrijke voorwaarde voor een doorbraak, wordt veel makkelijker, door de vele online samenwerkingstools zoals Slack en Skype. Startende bedrijven hebben steeds minder beginkapitaal nodig; in plaats van te investeren in hardware huren ze digitale capaciteiten in de Cloud of als Software as a Service (SaaS). Sociaal-liberale uitdagingen Veel goed nieuws dus, maar zoals altijd in het leven zit er een aantal addertjes onder het gras. Ik zie drie grote risico’s: een scheve verdeling van de gecreëerde waarde, verlies van privacy en een grotere kwetsbaarheid voor cyberaanvallen en storingen door onze toenemende afhankelijkheid van de digitale wereld. De interessante vraag is hoe wij als sociaal-liberalen met deze uitdagingen moeten omgaan. Richtingwijzers als het vertrouwen op eigen kracht, internationaal denken en handelen, en het belonen van prestatie lijken de vrije ontwikkeling van een digitale wereld te ondersteunen. Tegelijkertijd pleiten andere richtingwijzers, zoals het delen van welvaart, het streven naar een duurzame en harmonieuze samenleving en het grondrecht op privacy, er juist voor om hier en daar paal en perk te stellen. Typisch sociaal-liberale dilemma’s waarbij een zoektocht naar het juiste evenwicht nodig is. Ik maak een begin voor de twee lastigste dilemma’s: in hoeverre moeten (en kunnen) we paal en perk stellen aan de macht van internetgiganten die zich een disproportioneel deel van de welvaart en macht toe-eigenen? En in hoeverre moet de overheid de privacy van burgers beschermen, of moet de burger daarvoor zelf meer verantwoordelijkheid nemen? Digitale monopolies… Digitalisering leidt gemiddeld tot een hogere productiviteit en betere producten en services; de verdeling van de welvaart verandert echter ook fundamenteel. Dit geldt voor zowel bedrijven als individuen. Een aantal simpele micro-economische principes ligt hieraan ten grondslag. Fysieke producten worden vervangen door digitale informatie – bijvoorbeeld de cd door muziekstreaming. Digitale informatie wordt vaak ook een belangrijk deel van producten, denk aan een auto met zelfrijdende software. Hierdoor verschuift de verhouding tussen vraag en aanbod fundamenteel. Digitale informatie is, in tegenstelling tot een fysiek product, immers niet schaars; het kan eindeloos en bijna gratis vermenigvuldigd worden en raakt niet op. Daarbij, als een digitaal product beter is dan een ander product, dan is dit in de transparante digitale wereld direct zichtbaar. Het onbeperkte aanbod leidt er vervolgens toe dat iedereen het betere product eenvoudig kan krijgen. Een klein verschil in kwaliteit kan al leiden tot een enorm verschil in marktaandeel. Harvard-professor Anita Elberse laat in haar boek Blockbusters zien dat in de digitale wereld de beste producten een veel groter deel van de koek krijgen dan in de analoge wereld. Ook industriestructuren veranderen. In de fysieke wereld spelen schaalvoordelen een rol: hoe groter bedrijven zijn, hoe lager hun gemiddelde kosten. Echter, het opbouwen van schaal kost tijd en investeringen en op den duur wordt het bedrijf zo complex dat schaaleffecten niet meer werken. Maar in de digitale wereld spelen naast schaaleffecten vooral ook ‘externenetwerkeffecten’ een rol: hoe meer gebruikers en aanbieders een digitaal platform heeft, hoe aantrekkelijker het voor iedereen wordt en hoe beter de data-algoritmen worden. Facebook en Booking.com zijn hiervan goede voorbeelden. Deze netwerkeffecten groeien exponentieel en hebben nauwelijks extra investeringen nodig. Digitale bedrijven kunnen dus veel sneller groeien dan traditionele fysieke bedrijven, mits ze er op tijd bij zijn en inderdaad het beste aanbod hebben. Traditionele oligopolies, bijvoorbeeld krantenuitgevers, worden meer en meer vervangen door monopolies, zoals die in sociale media.  

‘ Het ongelijke speelveld leidt tot disproportioneel grote macht voor de winnaars en steeds kleinere kansen voor starters’

  … op een ongelijk speelveld De combinatie van het ‘blockbustereffect’ en het netwerkeffect heeft ertoe geleid dat in de digitale wereld een paar bedrijven als de grote winnaars uit de bus zijn gekomen, elk op hun specifieke gebied. Denk maar aan Google bij de zoekmachines, Amazon bij e-commerce, Facebook bij sociale media en Uber bij personentransport. Vaak treedt nog een tweede effect op: van het vele geld dat wordt verdiend, kunnen deze bedrijven op grote schaal investeren in start-ups in aanpalende sectoren. Zo kocht Google Android en YouTube, en Facebook WhatsApp en Instagram. Ook kunnen deze bedrijven veel investeren in eigen research & development op compleet nieuwe terreinen, zoals zelfrijdende auto’s of e-health. Vaak kunnen deze diensten onder de kostprijs worden aangeboden, omdat ze uiteindelijk tot meer omzet bij de oorspronkelijke diensten leiden. De leidende positie breidt zich dus uit naar andere terreinen. Deze internetgiganten zijn op eigen kracht succesvol geworden. Uit liberaal oogpunt moeten ze dus niet aan banden worden gelegd. Echter, het digitale speelveld verschilt fundamenteel van het economische speelveld waaraan we gewend zijn. Aan de start heeft iedereen nog gelijke kansen, maar door de bovenbeschreven netwerk- en blockbustereffecten neemt de kansengelijkheid snel af zodra iemand maar een beetje voorloopt op de anderen. Dit ongelijke speelveld leidt tot disproportioneel grote macht voor de winnaars en steeds kleinere kansen voor starters. Dit is ook uit liberaal oogpunt een onwenselijke situatie. De hoofduitdaging hier is om zeker te stellen dat het speelveld gelijk blijft. Dit doen we door directe competitie met de bestaande internetplatformen mogelijk te maken, en door te bewaken dat de bedrijven en consumenten die gebruik (moeten) maken van deze platformen eerlijk behandeld worden. Dit vraagt om nieuwe regelgeving die er anders uit moet zien dan de huidige; die gaat namelijk teveel uit van duidelijk definieerbare en voorspelbare markten, wat in de digitale wereld ondenkbaar is. Toegang tot persoonlijke gegevens De effecten van de digitale wereld op de privacy zijn al veel besproken. De hoeveelheid persoonlijke data die vooral de grote internetspelers en de overheid kunnen verzamelen is al groot en neemt met de opkomst van het mobiele internet, spraakherkenning en virtual reality zienderogen toe. De burger is zich hiervan maar ten dele bewust en, eerlijk gezegd, hierin vaak niet erg geïnteresseerd. Privacy is, net zoals verzekeringen en pensioenen, een thema waarmee mensen zich niet graag bezighouden, totdat het te laat is. Zelfs diegenen die er wel belang aan hechten hebben vaak weinig opties: om een belangrijke digitale dienst überhaupt te kunnen gebruiken moeten ze erin toestemmen hun data te laten gebruiken. Er zijn veel initiatieven gestart om de burger zelf controle over zijn data en privacyinstellingen te geven. Ook enkele internetreuzen doen zelf actief hun best hun klanten meer inzicht in en controle over hun gegevens te geven. Dit zijn goede eerste stappen, maar de ervaring leert dat vragen rond privacy als lastig en abstract worden gezien en dat maar weinig mensen hier in de praktijk gebruik van maken. Moeten burgers, net als bij pensioenen en de zorgverzekering, voor hun eigen bestwil gedwongen worden actie te ondernemen? Of is dit te paternalistisch? Moeten we internetbedrijven strengere regels opleggen, wat grote implicaties heeft voor de online verdienmodellen? Of moeten we het op zijn beloop laten omdat het blijkbaar voor velen niet zo belangrijk is? Het risico is echter groot: teveel kennis en macht kan bij een paar private, niet democratisch gecontroleerde partijen terechtkomen, of toegankelijk worden gemaakt voor geheime diensten en andere overheidsinstanties. Nieuwe balans Het klassieke liberalisme werkt niet in de digitale wereld; de economische principes van vrije concurrentie en eigen keuze staan immers onder druk door de speciale marktdynamiek. Als sociaal- liberalen staan we voor de moeilijke uitdaging een nieuwe balans te definiëren die ook op het nieuwe speelveld zorgt voor eerlijke kansen voor vernieuwers en marktintreders, en de keuzevrijheid van het individu beschermt zonder een politiestaat te scheppen of succes af te straffen. De discussie hierover moeten we nu breed voeren, want één ding is zeker: we kunnen (en moeten) de opkomst van de digitale wereld niet tegenhouden.   Annet Aris is buitengewoon hoogleraar Strategie aan business school INSEAD, commissaris bij onder andere ASML en a.s.r. Nederland, en columnist voor het Financiële Dagblad. Tevens is ze lid van het bestuur van de Mr. Hans van Mierlo Stichting en voorzitter van de redactieraad van idee.Dit artikel bevat figuren en tabellen. Lees het pdf om de tabellen te bekijken. In 1950 vertegenwoordigden alleenstaanden 10% van het aantal huishoudens in Nederland. De gemiddelde gezinsgrootte bedroeg 3,93 personen. In 2009 bestond 36% van de huishoudens in Nederland uit alleenstaanden, het gemiddelde aantal personen per gezin was 2,23. (Bron: CBS 2010) Waar in 1995 nog een op de drie personen tussen de 85 en 90 jaar in een tehuis woonden, is dat in 2009 nog maar een op de zes. (Bron: CBS 2009) In 2005 werden er 4.442 plaatsen geteld in kleinschalige woonvormen voor mensen met dementie, 12% van de mensen met dementie die verpleeghuiszorg ontvingen. In 2010 zullen dat 10.834 plaatsen zijn, 22% van de dementerenden verpleeghuiszorg ontvangen. (Bron: Aedes-Actiz Kenniscentrum 2009) Gerekend volgens institutionele tellingen daalde het aantal Nederlanders dat is aangesloten bij een kerk sinds 1970 van driekwart naar 44% van de bevolking. In 2007/’08 telde Nederland ongeveer 825.000 moslims; 99.000 hindoes, 170.000 boeddhisten en 43.000 joden. Ruim vier miljoen Nederlanders beschouwt zich rooms-katholiek, ruim 2 miljoen Nederlanders behoort tot de PKN of andere christelijke kerkgenootschappen. (Bron: SCP 2009) Acht van de tien jongeren van 18 tot 25 jaar waren in 2008 lid van een vereniging. In meer dan de helft van de gevallen gaat het dan om een sportvereniging. In 2008 deden vier van de tien 18- tot 25-jarigen vrijwilligerswerk en boden drie van de tien informele hulp. (Bron: CBS Landelijke Jeugdmonitor 2009) De helft van de jongeren van 12 tot 25 jaar gaf in 2008 aan tot een geloof of kerkgenootschap te behoren, maar ruim driekwart van de jongeren bezoekt vrijwel nooit een kerk, moskee of een andere godsdienstige bijeenkomst; 10% gaat wekelijks. (Bron: CBS Landelijke Jeugdmonitor 2009) Van de autochtone Nederlanders gaat 48% in zijn vrije tijd om met niet-westerse allochtonen; 65% van de Turkse Nederlanders, 61% van de Marokkaanse Nederlanders, 86% van de Surinaamse Nederlanders en 83% van de Antilliaanse Nederlanders gaat in zijn vrije tijd om met autochtone Nederlanders. Niet-westerse migranten oordelen tamelijk positief over autochtone Nederlanders. Surinaamse Nederlanders geven een gemiddelde score van 71 punten; de gemiddelde score van de drie andere grote migrantengroepen ligt rond de 66 punten. (Bron: SCP 2009) Kinderen van Turkse en Marokkaanse herkomst gebruiken de eigen taal steeds minder in gesprekken met zowel vader en moeder als broers en/of zussen. Het in de herkomsttaal praten met de vader of moeder is in elf jaar tijd onder Marokkaanse kinderen meer dan gehalveerd: van 70% naar ruim 30% in 2008. (Bron: SCP ’09) Onder kinderen van Turkse afkomst is het gebruik van de herkomsttaal in gesprekken met de ouders afgenomen van ruim 80% naar 60%. Met broertjes en zusjes wordt meestal Nederlands gesproken, namelijk onder 75% van de Turks-Nederlandse kinderen en 94% van de Marokkaans- Nederlandse kinderen. (Bron: SCP ’09) In 2008 had 78,3% van de jongeren van 12 tot 25 jaar tenminste wekelijks contact met familieleden; 97,8% had tenminste wekelijks contact met vrienden en kennissen. (Bron: CBS Landelijke Jeugdmonitor 2009) Dagelijks loggen 2,6 miljoen Nederlanders in op Windows Live Messenger, per maand zijn dat er 6 miljoen. In een gemiddelde maand worden er in Nederland meer dan 1 miljard Messenger gesprekken gevoerd, per Messenger gebruiker zijn dat gemiddeld 165 gesprekken per maand. 13% van alle online tijd van alle Nederlanders wordt doorgebracht op Windows Live Messenger (Microsoft 2009) De grootste sociale netwerksite in Nederland is het in 2004 opgerichte Hyves. In december had Hyves 9,5 miljoen leden waarvan 1 miljoen uit het buitenland. Dat betekent dat de site zo langzamerhand het grootste deel van Nederland in haar database heeft zitten. Op plaats twee staat Facebook, gevolgd door Netlog. (Bron: hyped.nl 2010) Van alle nationaliteiten die gebruik maken van LinkedIn, zijn de Nederlanders relatief het best vertegenwoordigd. Onder de ruim 62 miljoen gebruikers wereldwijd zijn 1,7 miljoen Nederlanders (Bron: zibb.nl 2010) In 2008 waren er een paar duizend twitteraars in Nederland. In april 2010 telt micro-blogdienst Twitter inmiddels meer dan 105 miljoen geregistreerde gebruikers wereldwijd. Waarvan naar schatting ruim 1,3 miljoen Nederlanders. (Bron: Twitter.com/Sysomos.com, 2010)   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2010: Nieuwe verbindingen, en is te vinden bij het onderwerp feiten en cijfers.Lees hier het pdf van dit artikel. Dè Nederlandse identiteit bestaat niet. Maar dat wil niet zeggen dat gedeelde cultuur niet van belang is, meent Erwin Angad-Gaur. Door onze gezamenlijke cultuur kunnen we met elkaar spreken en ons daarin met elkaar verbonden voelen. door Erwin Angad-Gaur De Belgische schrijver en politicus Jules Destrée schreef in 1912 een open brief aan de Belgische koning Albert met daarin de legendarisch geworden zin ‘Sire, il n’y a pas de Belges’ (Sire, er zijn geen Belgen). In Nederland was het verrassenderwijs het eigen koningshuis dat in 2007 plots bij monde van de toekomstige koningin soortgelijke woorden sprak. ‘De Nederlander bestaat niet’. Hoewel Maxima haar betoog ter geruststelling vervolgde met de constatering dat ook ‘de’ Argentijn niet bestaat en vooral een, op zich weinig opzienbarend, pleidooi voor diversiteit en ‘eenheid in verscheidenheid’ bedoelde te houden, waren het naast enkele nationalistisch getinte politici, vooral de toch zelden kritische leden van ‘s lands Oranjeverenigingen die bij monde van hun voorzitters tegen de gewraakte zin te hoop liepen. Zij hadden gelijk. Hoe waar of goedgekozen de bewoordingen ook, het ‘nationaal symbool’ is bij uitstek de ontvanger van wijze observaties als die van Destrée, en niet de bron. Dat neemt niet weg dat ‘de’ Nederlander uiteraard niet bestaat, zoals inderdaad ook ‘de’ Argentijn niet bestaat. Terwijl er toch wel degelijk een verschil bestaat tussen de niet-bestaande Nederlander en de al evenmin bestaande Argentijn. Het is een kwestie van nationaal saamhorigheidsgevoel, meer nog dan van geografie, cultuur en geschiedenis. Al staat het één niet los van het ander. Het clubgevoel is niet hetzelfde als de clubkleuren, het clublied en de clubhistorie, maar zij staan ook niet in een enkelvoudig verband tot elkaar. Kennis van de symbolen en historie van de club zijn uitingen van de clubliefde, maar ook de clubliefde zelf bestaat niet zonder clubsymbolen en historie. Zonder historie geen Feyenoord-gevoel en zonder Feyenoord-gevoel geen clubhistorie. Want wat zijn nu eigenlijk onze nationale symbolen? Onze vlag en ons koningshuis. Daarmee is het meeste eigenlijk wel gezegd. Ons volkslied, dat in 1932 het reeds lang vergeten ‘Wien Neêrlands Bloed’ verving, is onlosmakelijk verbonden met de mythe van ons koninklijk huis. Zoals ook onze sporters met de kleur oranje en niet met de driekleur verbonden worden. De windmolens, klompen, tulpen, klederdracht en kazen waarmee wij in het buitenland geassocieerd worden, spelen in ons zelfbeeld nauwelijks een rol. Het rijtje is uiteraard niet volledig, maar hoe dan ook opmerkelijk kort. En als wij bovendien met gepast historisch besef bedenken, dat wij in onze geschiedenis vooral hebben uitgeblonken in het niet willen hebben van een koning of een koningshuis, wordt het rijtje ook nog eens uitzonderlijk dun van substantie. Nederland is immers vooral bijzonder geweest in zijn afkeer van het koningschap. De eerste Oranjes mochten ‘stadhouder’ zijn van de Republiek der Nederlanden, maar geen koning. Na de Bataafse Republiek en koning Lodewijk Napoleon keerden de Oranjes weliswaar terug als koning, maar de tweede Oranjevorst, koning Willem II, werd al aan banden gelegd door onze parlementaire vader des vaderlands (overigens ook van Duitsen bloed) Johan Ruben Thorbecke. Een man die wij in Nederland nauwelijks kennen of eren, vermoedelijk omdat verering van de schrijver van onze grondwet op gespannen voet staat met onze moderne verering van het koningshuis. Zoals de Belg niet bestaat, bestaat de Nederlander dan ook nauwelijks. In tegenstelling tot België was Nederland tot voor kort verdeeld in zuilen en niet in grotendeels geografisch aan te duiden – en dus op te splitsen – taalgebieden. Zuilen evengoed, met eigen vlaggen, liederen en symbolen, een eigen elite en eigen kranten en omroepen. Van een gedeelde ‘nationale’ cultuur en een gedeelde ‘nationale’ historie is hierdoor jarenlang geen sprake geweest (nog in 1954 verboden de Nederlandse bisschoppen de gelovigen naar de VARA te luisteren of lid te worden van de NVV (de voorloper van de FNV); stemmen op de PvdA werd ‘ernstig ontraden’). De zoektocht naar een nationale identiteit werd vanaf de jaren zeventig een van de grootste uitdagingen; een zoektocht die nog steeds niet is voltooid, en die recent door Wilders en Verdonk vertaald wordt in het populistische wij-zij denken: de Nederlander is de niet-moslim, is de niet-buitenlander. Het is een gevoelen dat met name door kosmopolische denkers al te vaak wordt onderschat en als irrationeel terzijde wordt geschoven: onzekerheid over de eigen identiteit leidt al snel tot angst voor het vreemde en zou mede kunnen verklaren waarom het verzet tegen de Europese eenwording en de internationalisering juist ook in Nederland zo dominant lijkt te zijn. Zonder investering in de Nederlandse cultuur, zal verdere internationalisering steeds moeizamer verlopen. Want vergist u niet: een gedeelde cultuur doet ertoe. De Amerikaanse socioloog E.D. Hirsch beschreef ooit in Cultural Literacy hoezeer communicatie niet alleen van een gedeelde taal, maar ook van gedeelde culturele kennis afhankelijk is. De steeds verdere specialisering binnen het onderwijs zag hij daarom als een bedreiging voor ons vermogen elkaar te begrijpen, aangezien de introductie van keuzevakken en steeds specialistischer afstudeerrichtingen, de in de samenleving algemeen gedeelde kennis steeds verder erodeerde. Hirsch pleitte daarom voor de invoering van een canon van begrippen, waarvan elke Amerikaan, al was het oppervlakkig, de betekenis zou moeten kennen. Een wellicht moeilijk te implementeren maatregel; ook de huidige Nederlandse hang naar historische canons maakt duidelijk dat wat wel en niet op de lijst behoort te staan tot meer discussie leidt dan de vraag over het nut van de maatregel zelf. Evengoed heeft Hirsch gelijk als hij stelt dat communiceren meer vereist dan het spreken van dezelfde taal, of wellicht beter gezegd: dat een taal meer is dan letters, woorden en zinnen alleen. Om elkaar te begrijpen is het van belang dezelfde taal te kennen, maar ook is het van belang zoveel mogelijk dezelfde associaties bij dezelfde woorden en symbolen te voelen. Hoe groter de gedeelde kennis en ervaring, hoe eenvoudiger het wordt om met elkaar te communiceren. Op dezelfde wijze heeft gedeelde kennis een belangrijke invloed op een nationaal saamhorigheidsgevoel, een gevoel dat zowel uitdrukking is, als het gevolg, van het behoren tot dezelfde groep. Een groep die anders is dan andere groepen; een groep waarvan de leden elkaar verstaan, meer dan zij anderen (denken te) verstaan; een groep met een eigen systeem van culturele symbolen en betekenissen; een groep met eigen gedeelde ervaringen. De grenzen van mijn taal zijn de grenzen van mijn denken, om Wittgenstein maar eens te parafraseren. Maar de grenzen van de taal zijn in bredere zin ook de grenzen van ons land en onze loyaliteit. Een natie zonder gedeelde cultuur is daarom geen natie, maar slechts een juridisch-economische entiteit, een wellicht nuttig, maar qua gevoel en identificatie net zo’n wezensvreemd begrip als ‘Europa’. Als het gezin, het geloof, het recht of de school de hoekstenen van de samenleving zijn, dan is de cultuur het cement. Als democratie het hart is van de moderne maatschappij, dan is cultuur nog altijd het DNA. Cultuur is, meer nog dan iets dat wij gezamenlijk beleven, iets dat ons definieert omdat wij over, maar vooral ook dankzij, onze gezamenlijke cultuur met elkaar kunnen spreken en ons daarin met elkaar verbonden kunnen voelen. Dit gaat uiteraard aan de creatie van nationale symbolen vooraf. In het zuilentijdperk hebben wij vooral geïnvesteerd in de eigen cultuur van de eigen zuil met daarbij een minimaal, zij het wezenlijk, besef dat onze zuil uiteindelijk toch ook een Nederlandse zuil was. Dat minimale besef, voornamelijk verankerd in ons koningshuis, is zonder verzuiling echter een te dun fundament voor een zelfbewuste samenleving. Vandaar onze zoektocht. Vandaar onze hang naar aangrijpingspunten voor de Nederlandse identiteit. Dat juist de partijen die het meeste inspelen op de onzekerheid van nationale identiteit en de angst voor de grote wereld die haar dreigt te overspoelen, het minst geneigd zijn in cultuur te investeren, is in dat opzicht op zijn minst een opmerkelijk gegeven te noemen. Zowel Nederland als Europa zouden er goed aan doen te investeren in kunst, cultuur, cultuurbeleving, culturele uitwisseling en cultuuronderwijs. Zonder daarbij sturend op te treden en zonder onderscheid tussen zogenaamde ‘hoge’ of ‘lage’ cultuur. Een taal moet zichzelf ontwikkelen. Maar het scheppen van vruchtbare grond voor die ontwikkeling zou meer en nadrukkelijker als overheidstaak moeten worden gezien. Een nationaal kunst- en cultuurbeleid dient daarbij niet de verheffing van het volk, of de integratie van allochtonen, zoals de PvdA vaak voorstond. Het is ook niet in overwegende mate van belang omdat de aanwezigheid van cultuuruitingen, zoals D66 in zijn verkiezingsprogramma uit 2006 schreef, een ‘aantrekkelijk vestigingsklimaat’ bevordert. Het bevorderen van kunst en cultuur dient de gehele samenleving, vooral omdat kunst en cultuur uiteindelijk bepalen wie wij zijn. Omdat kunst en cultuuruitingen duiden hoe wij denken en met wie wij praten. Omdat zij zowel ons wezen, als onze vlag zijn. Erwin Angad-Gaur is muzikant, publicist, kunst- en cultuurwetenschapper, secretaris/directeur van de Ntb (de vakbond voor musici en acteurs) en mede-oprichter van het Platform Makers. Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2010: Nieuwe verbindingen, en is te vinden bij de onderwerpen cultuur en nationalisme.Social media en de ‘slimme overheid’  Lees hier het pdf van dit artikel. In de huidige netwerksamenleving smeden burgers kleine en grote, vaak ad hoc, coalities om de politiek te beïnvloeden, vaak met hulp van sociale media. Om hier zelf voordeel uit te halen, moet de overheid ook zelf online slim zijn, betogen Robert Giesberts en Reinout de Vries van Politiek Online. door Reinout de Vries & Robert Giesberts  In de zomer van 2009 ontstond in het centrum van Amsterdam een waar burgeroproer. Oorzaak was het verbod om buiten op het terras, staand, een biertje te drinken. Dit verleidde een aantal Amsterdammers om het initiatief te nemen tot het platform Ai!Amsterdam. Ze starten een social media-campagne, die bestond uit een mix van email, fysieke bijeenkomsten, een website, Twitter (571 followers), Hyves (3.943 vrienden), Facebook (7.443 friends) en LinkedIn. Ook werd er – zeer traditioneel maar vaak nog uiterst effectief – geflyerd bij andere bars in Amsterdam. Deze campagne culmineerde in een ludieke actie. Op vrijdag 10 juli organiseerde Ai!Amsterdam het grootste staande terras van Amsterdam. Ai!Amsterdam oogstte veel succes. In virtuele peilingen was Ai!Amsterdam zelfs even de belangrijkste en grootste politieke partij van Amsterdam (de initiatiefnemers willen overigens tot nu toe het platform niet omzetten in een partij). De gemeente Amsterdam was niet te spreken over het initiatief, en spande een rechtszaak aan wegens inbreuk op het merkenrecht. Zij heeft ten slotte de campagne I Amsterdam bedacht. Ai!Amsterdam werd Ai! ‘love’ Amsterdam, maar de les is duidelijk: on internet, people are in control, not political parties or brands.  The deer now have guns Deze casus is exemplarisch voor de veranderende verhoudingen tussen burger en overheid. Er is – in sociologische termen – sprake van een paradigmawisseling. In twee generaties tijd is ons leven verschoven van duidelijk afgebakende – in Nederland verzuilde – gemeenschappen naar een netwerksamenleving. Sociologen als Jan-Willem Duyvendak en Menno Hurenkamp wijzen in dit verband op het toenemende belang van de communities light: kleine, lichte gemeenschappen van hoogbetrokkenen die bewust agenderen en de plaats innemen van de hiërarchische, duurzame zuilen van weleer. Doordat communicatie niet langer tijd- en plaatsgebonden is, zijn mensen in staat om laagdrempelig contact met elkaar te maken en te onderhouden. Mensen ontplooien meer ad hoc initiatieven en gaan vaker single issue coalities aan om de politieke besluitvorming te beïnvloeden. De Nederlandse overheid is ingericht op het zorgvuldig in elkaar zetten van afgewogen – soms zouteloze – compromissen. In de huidige netwerksamenleving trekken mensen zich van deze compromissen echter niet veel aan; ze komen met hun eigen oplossingen, op ieder onderwerp met andere coalities. De leden van Ai!Amsterdam vonden elkaar slechts in hun standpunt tegen de ‘vertrutting’ van Amsterdam. The deers now have guns, zoals Gordon Borrell van Borrell Associates al in 2006 constateerde. De ‘blogosfeer’ Sociale media spelen een belangrijke rol bij de totstandkoming, en invloed, van deze nieuwe ad hoc coalities. Social media hubs bepalen steeds vaker het nieuws, en beïnvloeden zo de politiek en samenleving. Dat blogs, hyves en fora van grote invloed (kunnen) zijn op de acceptatie van overheidsinterventies bleek maar weer uit de recente campagnes van bijvoorbeeld het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) rond de inenting tegen baarmoederhalskanker, of het ministerie van Volksgezondheid rond de inenting tegen de Mexicaanse griep. Roel Coutinho van het RIVM moest zelf vaststellen dat de eigen campagne ten faveure van inenten was mislukt. De tijdelijke coalities die burgers online sluiten, hebben echter pas écht impact als hun standpunten ook door de traditionele media worden opgepakt. Het traditionele medialandschap is sterk aan verandering onderhevig. Steeds vaker ontstaat een snelle wisselwerking tussen berichten op social media hubs en nieuws in de traditionele media. Deze onderlinge wisselwerking heeft voor zowel bloggers als voor de traditionele media een toegevoegde waarde. Weblogs kunnen weliswaar onderwerpen agenderen maar hebben (nog) geen massamediaal bereik. Blogs hebben de gevestigde media nodig om hun nieuws breed bekend te maken. Traditionele media gebruiken de ‘blogosfeer’ op hun beurt om aangehaakt te blijven bij het sociale web en als bron van nieuws, actualiteiten en opinie. Een moderne overheid Terwijl grote groepen burgers zich op deze nieuwe, ad hoc en online manier sterk organiseren, lijkt de overheid (nog) niet goed te weten hoe ze hiermee om moet gaan. De overheid maakt vaak eerst beleid, en vraagt dan pas aan anderen wat zij daarvan vinden. Hierdoor ontstaan twee parallelle processen, waarbij de overheid en de samenleving met dezelfde onderwerpen bezig zijn maar elkaar niet ontmoeten. In plaats van zich afzijdig te houden, zou de overheid op een ‘slimme manier’ moeten inspelen op deze online burgerinitiatieven. Hiermee kan ze het draagvlak van haar beleid versterken. Dat vergt wel een innovatieve communicatieaanpak. Als kapstok voor een dergelijke communicatieaanpak hanteert Politiek Online een drieslag: slim luisteren, slim zenden en slim in dialoog. 1 Slim luisteren ‘Slim luisteren’ is weten wat er leeft, weten welke sites en blogs aandacht besteden aan belangrijke onderwerpen en wat ze erover zeggen. En vooral ook: weten wie de mensen zijn die achter de sites en blogs zitten en wat hun argumenten zijn. Slim luisteren start met een online omgevingsanalyse. Deze maakt duidelijk welke online netwerkenal actief zijn rondom een specifiek thema. De analyse leidt tot een overzicht van relevante ‘gatekeepers’; actieve gebruikers van sociale media op een bepaald onderwerp, die zichtbaar zijn via verschillende kanalen en veel contacten hebben in de blogosfeer en vaak ook met traditionele media. Gatekeepers zorgen ervoor dat signalen, ideeën en discussies uit de grote, chaotische blogosfeer worden vertaald naar de traditionele media en daarmee, als het ware, worden gelegitimeerd. In de praktijk levert een omgevingsanalyse fraaie resultaten op. Een voorbeeld: uit een omgevingsanalyse voor het project ‘de Amstel verandert’ – waarbij de gemeente Amsterdam samen met inwoners tot een toekomstvisie op de Amstel wilde komen – bleek dat rond het dossier ‘Amstel’ al een groot aantal betrokkenen online actief was. Zo blogde een woonbooteigenaar (met een woonboot op de Amstel) al verrassend vaak over het gemeentelijk beleid. En niet altijd even positief. De woonbooteigenaar was niet alleen een gedreven blogger. Ook zijn netwerk was op orde: hij werd gevolgd door een groot aantal andere woonbooteigenaren. Door deze online omgevingsanalyse kwam de gemeente niet voor verrassingen te staan, en werd vervolgens een dialoog aangegaan met woonbooteigenaren. 2 Slim zenden De tweede pijler van de communicatieaanpak is ‘slim zenden’. Dit vereist allereerst aanwezigheid op online omgevingen. Bijvoorbeeld door video’s op YouTube te plaatsen, of korte berichten op Twitter te zetten. Het vereist ook een netwerk met relevante spelers in de blogosfeer. Met traditionele journalisten worden doorgaans goede contacten onderhouden, maar met bloggers nog niet. Terwijl de invloed van sommige bloggers minstens zo groot is. Op basis van de online omgevingsanalyse kan worden gezocht naar bloggers en online omgevingen die zich lenennetom de eigen boodschap te verspreiden. Welke gatekeepers zouden bereid zijn om hierover zelf te gaan berichten? Welke websites en weblogs zijn geïnteresseerd om met bepaalde onderwerpen iets te doen? Het ministerie van LNV heeft zich bijvoorbeeld gemengd onder twitteraars over de berichtgeving over de Q-koortsbesmetting. Via Twitter kwam ze met feitelijke antwoorden op vragen, en werden deze berichten veel geretweet onder de doelgroep. 3 Slimme dialoog De derde stap is ‘slim in dialoog’. In een waardevolle dialoog gaat het erom verschillen transparant te maken, in plaats van deze toe te dekken. Deze openheid vindt de gemiddelde overheidsmanager in de praktijk nog lastig; het zou kunnen leiden tot het moeten aanpassen van vaststaand beleid, en dat is niet altijd eenvoudig. Vaak is dit de reden dat er simpelweg niet aan een online dialoog wordt begonnen. Jammer, want zo sluit de overheid zich af van relevante actoren in de buitenwereld en biedt het en passant voeding aan de notie van de Haagse kaasstolp. In het beschreven project ‘de Amstel verandert’ werd het inzichtelijk maken van meningsverschillen, een van de uitgangspunten waar de projectsite www. deamstelverandert.nl aan moest voldoen. Een forum op de site maakt onderlinge discussie en contact mogelijk, waardoor over echte dilemma’s wordt gedebatteerd. Onderscheid in online omgevingen Naast de drieslag slim zenden, slim luisteren en slim in dialoog moet er ook onderscheid gemaakt worden tussen verschillende online omgevingen, waarin overheden kunnen acteren. Bijvoorbeeld: weblogs gelieerd aan traditionele media, portals & platforms, gespecialiseerde weblogs, of fora. Dit onderscheid is relevant, omdat het soort omgeving medebepalend is voor de manierwaarop overheden zich (zouden) moeten opstellen in een social media campagne. Het is van belang dat men zich rekenschap geeft van het type omgeving en het soort volgers of bezoekers die de online omgeving heeft waar men gaat reageren. Is het onderscheid tussen die verschillende omgevingen absoluut? Nee, zeer zeker niet. Traditionele media houden tegenwoordig ook thematische weblogs bij en weblogs als GeenStijl worden in toenemende mate benaderd als ware het traditionele media. De scheidslijnen tussen de verschillende online omgevingen worden dunner, maar zijn niettemin nog duidelijk genoeg om per omgeving aparte handelingsstrategieën te formuleren. Levert het eigenlijk wel iets op? Allemaal leuk en aardig, dat discussiëren, maar is het ‘niet alleen maar spielerei?’ Een dergelijke opvatting miskent de veranderingen in de samenleving en daardoor de gewijzigde rol van de overheid. Steeds meer burgers willen hun overheid beïnvloeden. Een overheid die dat afweert bewijst zichzelf en haar burgers geen dienst. Sterker nog, de grote vraagstukken als klimaat, onderwijs en verbetering van de gezondheidszorg zijn niet alleen door de overheid op te lossen. Burgers zelf zijn de belangrijkste sleutel. Reinout de Vries & Robert Giesberts zijn als communicatieadviseur werkzaam bij Politiek Online, een bureau voor beleidscommunicatie en burgerparticipatie. Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2010: Nieuwe verbindingen, en is te vinden bij het onderwerpen communicatie, activisme en participatie.(dwarse burgers niet) Lees hier het pdf van dit artikel. Op school, in de straat of in de wijk. Op allerlei niveaus ontplooien mensen initiatieven om hun leefomgeving te verbeteren. Hierbij krijgen ze vaak met de overheid te maken. Niet elk initiatief van burgers is de overheid echter welgevallig; goede burgers en hun initiatieven tellen mee, dwarse burgers en hun initiatieven niet. Een gemiste kans voor de democratie, zo meent Imrat Verhoeven. door Imrat Verhoeven Sinds enkele jaren zien we in de politiek een toenemende interesse voor initiatieven van burgers als oplossing voor maatschappelijke problemen. Opvallend is dat de overheid hierbij een sturende rol vervult via ideaalbeelden van de goede burger. Initiatieven van dwarse burgers worden als bedreigend gezien en kunnen rekenen op een afwijzende houding. In dit artikel bespreek ik deze ontwikkelingen door ze historisch te plaatsen in een lange traditie van gedepolitiseerd burgerschap. Vervolgens laat ik zien hoe de overheid omgaat met de grote variatie aan hedendaagse initiatieven van burgers, en besluit ik dit artikel met een pleidooi voor meer waardering van dwarse burgers als bijdrage aan de democratie. Goede burgers doen niet aan politiek Historisch gezien zijn goede burgers in Nederland vooral gedepolitiseerde burgers. Ze worden geacht zich niet met politiek te bemoeien (behalve dan via het stemhokje) maar zich vooral op hun naasten te richten. Volgens de historicus James Kennedy (2009) benadrukte de overheid al in de jaren vijftig een bijdrage van burgers aan de samenleving, die zich richtte op het werk in verenigingen en op de verantwoordelijkheid jegens gezin, familie, buurt, gemeente, land, Europa en God. Dit beeld van goede burgers wortelde in een oudere traditie van actieve betrokkenheid bij de publieke zaak (actief burgerschap), die we sinds de 18e en 19e eeuw kennen onder de noemer particulier initiatief. Kennedy schat dat er in 1840 ongeveer 3750 liefdadigheidsorganisaties en charitatieve instanties waren, een aantal dat later nog verder steeg. Met de opkomst van de naoorlogse verzorgingsstaat en de ontzuiling vanaf de jaren zestig raakte veel van dit particulier initiatief in verval, aldus Kennedy. De overheid nam taken over, incorporeerde bestaande initiatieven, of begon initiatieven te subsidiëren als uitvoerder van beleid. Vanaf de jaren tachtig begon de overheid echter terug te treden en werd veel nadrukkelijker een beroep gedaan op het plichtbesef van burgers onder noemers als ‘zelfredzaamheid’ en ‘eigen verantwoordelijkheid’ (Tonkens 2009). Hierbij volgden verschillende ideaalbeelden van goede burgers elkaar op. Uit een analyse van regeringsverklaringen blijkt dat van goede burgers achtereenvolgens werd verwacht dat ze ophielden met calculerend gedrag, uitmondend in misbruik van sociale voorzieningen (Lubbers iii, Paars i); dat ze zouden gaan werken, vooral vrouwen (Paars i & ii); dat ze geacht werden hun kinderen beter op te voeden (Paars ii); en dat ze nadrukkelijker zelf verantwoordelijke keuzes gingen maken (Balkenende i). Vanaf Balkenende ii zien we onder het motto ‘meedoen’ een groter beroep op eigen initiatief van burgers. Dit werd verwoord in een definitie van burgerschap voor het programma Andere overheid: ‘[…] een burger die zelfredzaam, mondig en betrokken is, hetgeen zich niet in de eerste plaats uit in het indienen van tegen de overheid gerichte eisen, klachten en beroepen, maar veeleer in maatschappelijke zelforganisatie en initiatieven’ (Tweede Kamer 2003-2004: 7-8, cursivering Imrat Verhoeven). De boodschap was duidelijk: goede burgers zitten de overheid niet in de weg, maar organiseren zichzelf en ontplooien initiatieven in de civil society. Deze definitie sluit rechtstreeks aan bij de historische traditie van gedepolitiseerd burgerschap, want claims maken jegens de overheid (een politieke activiteit) wordt niet op prijs gesteld, terwijl jezelf inzetten in de maatschappij juist wel wordt gewaardeerd. Het kabinet Balkenende iv bleef grotendeels op deze lijn, maar legde meer nadruk op samenwerking met burgers die bij hun initiatieven moesten worden ‘gestimuleerd’ en ‘gefaciliteerd’. De overheid bepaalt welke initiatieven goed en slecht zijn Zo veelsoortig als burgers zijn, zo divers zijn hun initiatieven. Burgers nemen bijvoorbeeld initiatieven om een speelplaats te onderhouden, om met de overheid mee te denken over herstructurering van de wijk, of om een ontmoetingscentrum op te zetten voor Marokkaanse vrouwen. Ondanks deze diversiteit blijkt uit studies van Hurenkamp et al. (2006) en Van de Wijdeven en Hendriks (2010) dat er een aantal belangrijke verschillen en overeenkomsten zijn te benoemen. Er is allereerst een onderscheid aan te brengen tussen meebeslissen en meedoen. Bij meebeslissen gaat het om initiatieven die de officiële besluitvorming van de overheid proberen te beïnvloeden, terwijl het bij meedoen gaat om burgers die concrete projecten in de wijk proberen te realiseren. Er is bovendien een onderscheid te maken tussen structurele en ad hoc initiatieven. Structurele initiatieven zien we bijvoorbeeld bij bewonersorganisaties die geregeld overleggen met de overheid en bij dorpsraden die projecten opzetten. Ad hoc initiatieven komen we tegen bij single issue actiegroepen die de overheid willen beïnvloeden en bij groepjes bewoners die alleen bijeenkomen om één project te realiseren. Een belangrijke overeenkomst is dat initiatieven van burgers zonder uitzondering vrij pragmatisch van aard blijken te zijn, omdat ze zich richten op concrete problemen (zie ook Wagenaar en Specht 2010, Van Stokkom en Toenders 2010). Een grote meerderheid van de initiatieven ontwikkelt zich bovendien op enig moment in relatie met de overheid of andere instituties. De verwevenheid tussen de pragmatische initiatieven van burgers en de overheid leidt ertoe dat de overheid een grote invloed uit kan oefenen op de ontwikkeling van deze initiatieven, en dat de overheid daarmee aangeeft welke haar wel en welke haar niet bevallen. Deze invloed loopt ten eerste via de reacties van de overheid op initiatieven. Soms leggen burgers zelf contact met de overheid, omdat ze behoefte hebben om over de haalbaarheid van het initiatief van gedachten te wisselen, of omdat ze hopen dat hun plannen worden omgezet in beleid of omdat ze subsidie nodig hebben (Hurenkamp et al. 2006). Burgers plaatsen zich hierbij in een afhankelijke positie, waarbij de overheid bepaalt met wie ze wel en niet in gesprek gaat, wie wel en niet invloed krijgt op haar beleid en wie wel of geen subsidie krijgt. De overheid oefent echter ook proactief invloed uit op initiatieven van burgers, omdat zij deze nodig acht om publieke doelen in buurt en wijk te bereiken. Een duidelijk voorbeeld hiervan is de inzet van financiële middelen door het departement van Wonen, Wijken en Integratie voor het bevorderen van bewonersinitiatieven in de krachtwijken. Uit onderzoek van Tonkens en Kroese (2010) en Van Ankeren et al. (2010) blijkt dat de overheid daarbij via ambtenaren en ingehuurde professionals behoorlijk veel invloed heeft op het ontstaan van initiatieven. Er worden bovendien subsidiecriteria geformuleerd waaraan initiatieven moeten voldoen. In het beleid worden initiatieven beschouwd als middel om doelen zoals meer sociale cohesie, meer leefbaarheid, een veiliger leefomgeving, meer zorg voor buren en dergelijke te bereiken. De reactie en invloed van de overheid op initiatieven van burgers getuigt van een tamelijk instrumentele aanpak, waarin doel-middel relaties of de mate waarin initiatieven aansluiten bij wat de overheid wil bereiken centraal staan. Er lijkt zich niet alleen op papier maar ook in de praktijk een scheiding af te tekenen tussen goede en slechte burgers. Goede burgers zijn degenen die initiatieven nemen die goed passen binnen de doelen die de overheid wil bereiken. Het zijn burgers die meedoen aan de samenleving door concrete projecten in de wijk te realiseren. De overheid kan deze initiatieven meer of minder subtiel ‘sturen’ door haar reacties en door haar proactieve aanpak. Burgers die initiatieven nemen gericht op meebeslissen, voldoen niet zo snel aan het overheidsideaal van goede burgers. Ze zijn nog acceptabel zolang hun initiatieven structureel van aard zijn en de overheid duurzame overlegrelaties met hen kan aanknopen, zoals met bewonersorganisaties, wijkraden of dorpsraden. Zodra ze echter ad hoc in actie komen om overheidsbeleid te beïnvloeden, worden burgers vaak weggezet als zelfzuchtige Not-In-My-Backyard-types die verblind door hun eigenbelang de overheid in de weg proberen te zitten. Dit zien we gebeuren bij burgers die zich tegen beleid keren, zoals bij de aanleg van snelwegen, slibdepots, noodoverloopgebieden, natuurontwikkeling in agrarische gebieden en talrijke processen van gemeentelijke herindeling (Verhoeven 2009). Deze afwijzende houding getuigt van een tamelijk hiërarchische bestuurscultuur, die niet al te veel ongeordende en onverwachtse invloed van burgers op haar beleid kan verdragen. Democratie gedijt ook bij dwarse burgers De voorkeur van politiek en overheid voor goede burgers die met hun initiatieven meedoen of die meebeslissen via geordend overleg, gaat vergezeld van een visie op democratie die uitgaat van harmonie en samenwerking. Conflict met dwarse burgers die via ad hoc initiatieven kritiek hebben op de overheid kan maar beter worden genegeerd, zo lijkt het bestuurlijke credo. Natuurlijk zijn sommige burgers vervelend en egoïstisch, maar dat kan de overheid niet zomaar veronderstellen bij elke dwarse burger die zij tegenkomt. Sterker nog, ik denk dat zij zich dit niet kan veroorloven, omdat de tegenstand van burgers die het conflict opzoeken ook belangrijke signalen kan bevatten over het eigen optreden dat onvoldoende aansluit op de praktijk of over het gebrek aan draagvlak voor de eigen plannen (Verhoeven 2009). Juist omdat dwarse burgers ook signalen af kunnen geven over zowel de inhoud als de wijze van besluitvorming over de eigen plannen, kan de overheid hen beter in eerste instantie ook als goede burgers beschouwen tot nader onderzoek het tegendeel heeft uitgewezen. De politiek en de overheid zouden er goed aan doen om initiatieven van dwarse en kritische burgers te beschouwen als een noodzakelijke vorm van democratische tegenbinding (Schuyt 2006). Een democratie die alleen bevolkt wordt door coöperatieve burgers die meedoen op de voorwaarden van de overheid, is op z’n minst erg eenzijdig en laat weinig ruimte voor kritiek en creativiteit (voor een vergelijkbaar pleidooi zie Van Gunsteren 2008 en Kennedy 2009). Voor D66 lijkt de komende jaren zowel op lokaal als op nationaal niveau een kans te liggen om iets aan deze eenzijdigheid te doen. Door via de vele nieuwe raadsleden, wethouders en Kamerleden alert te zijn op dwarse burgers, en binnen het overheidsapparaat meer interesse te wekken voor de signalen die zij afgeven, kan de partij bijdragen aan rijkere democratische verhoudingen. Zo kan D66 de democratie bevorderen langs de weg van een cultuurverandering, in plaats van de tot nu toe nog steeds doodlopende politieke weg van structuurveranderingen aan het systeem van de representatieve democratie. Imrat Verhoeven is socioloog en onderzoeker aan de afdeling Sociologie en Antropologie van de Universiteit van Amsterdam en was tot september 2009 ruim negen jaar werkzaam bij de WRR. Vorig jaar publiceerde hij zijn proefschrift Burgers tegen beleid (uitgeverij Aksant) en hij schreef in diverse boeken en artikelen bijdragen over burgerschap en democratie. Literatuur Ankeren, M. Van, E.H. Tonkens & I. Verhoeven (2010) Bewonersinitiatieven in de krachtwijken van Amsterdam. Een verkennende studie, Amsterdam: Hogeschool van Amsterdam/Universiteit van Amsterdam. Gunsteren, H. Van (2008) Bouwen op burgers, Amsterdam: Van Gennep. Hurenkamp, M., E. Tonkens & J.W. Duyvendak (2006) Wat burgers bezielt. Een onderzoek naar burgerinitiatieven, Amsterdam: Universiteit van Amsterdam/NICIS Kenniscentrum Grote Steden. Kennedy, J. C. (2010) Bezielende verbanden. Gedachten over religie, politiek en maatschappij in het moderne Nederland, Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker. Schuyt, C. J. M. (2006b) Steunberen van de samenleving, Amsterdam: Amsterdam University Press. Stokkom, B. van & N. Toenders (2010) De sociale cohesie voorbij. Actieve burgers in achterstandswijken, Amsterdam University Press, Amsterdam. Tonkens, E.H. & G.J. Kroese (2009) Bewonersparticipatie via vouchers: democratisch en activerend?, Ministerie van VROM, Den Haag. Tweede Kamer (2003-2004) Kabinetvisie Andere Overheid, 29362, nr.1. Verhoeven, I. (2009) Burgers tegen beleid. Een analyse van dynamiek in politieke betrokkenheid, Aksant, Amsterdam. Wagenaar, H. & M. Specht (2009) Geëngageerd bewonerschap. Bewonersparticipatie in drie Europese steden, NICIS Institute, Den Haag. Wijdeven, T. Van de & F. Hendriks (2010) Burgerschap in de doe-democratie, Den Haag: Nicis Institute. Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2010: Nieuwe verbindingen, en is te vinden bij de onderwerpen participatie en democratie.nr. 1: Gezondheid; mij ‘n zorg! nr. 2: Van wie is onze beschaving? nr. 3: Technologie en haar invloed op de mens nr. 4: Globalisering is dood, leve de globalisering!Lees hier het pdf van dit artikel. Sociale verbindingen zijn de kern van elke samenleving. Mensen hebben een sterke neiging zich sociaal te gedragen en het gezamenlijke belang zwaar te laten wegen. Het is met name angst om ‘uitgebuit’ te worden die er toe leidt dat mensen hun eigenbelang voorop stellen. Politici en journalisten zouden deze angst niet moeten aanwakkeren, meent hoogleraar psychologie Carsten de Dreu. door Carsten de Dreu Mensen met geen of weinig verbindingen zijn ongelukkiger, ongezonder en gaan eerder dood dan mensen met veel verbindingen. Sociale verbindingen helpen bedreigingen het hoofd te bieden, complexe problemen op te lossen, versterken het immuunsysteem en versnellen herstel van ziekte. Sociale verbindingen zijn zelfs noodzakelijk (doch niet voldoende) voor de voortplanting – sociale verbindingen zijn van levensbelang. Als zodanig zijn sociale verbindingen een onlosmakelijk onderdeel van de mens en de menselijke natuur. Sociale verbindingen zijn echter niet alleen nuttig en soms noodzakelijk. Ze liggen ook ten grondslag aan onderlinge ergernissen, conflicten, antipathie, wantrouwen en vreemdelingenhaat. Zonder sociale verbindingen zijn er geen oorlogen en terreuraanslagen. Deze paradox van sociale verbindingen vormt de kern van dit essay. Om te beginnen zal ik de paradox duiden door de structuur van sociale verbindingen te beschrijven – of het nu gaat over een handje vol mensen, of over een grote en complexe samenleving als de onze, sociale verbindingen zijn goed te beschrijven als een sociaal dilemma waarin mensen voordeel hebben bij coöperatief, op anderen gericht gedrag zowel als bij non-coöperatief, op de eigen belangen gericht gedrag. Dit gegeven roept de vraag op of, en waarom, mensen vooral geneigd zijn voor het eigen belang te kiezen. Die vraag staat centraal in het tweede deel van dit essay. In het derde en afsluitende deel sta ik kort stil bij enkele beleidsimplicaties – wat zouden politici en beleidsmakers kunnen doen om ervoor te zorgen dat een samenleving optimaal profiteert van de kansen die sociale verbindingen bieden en tegelijkertijd de mogelijk nadelige effecten minimaliseert. Het sociaal dilemma In 1960 beschreef de latere Nobelprijswinnaar Thomas Schelling dat veruit de meeste sociale relaties tussen mensen te beschrijven zijn in termen van een continue spanning tussen coöperatieve en competitieve elementen. Twee tennisspelers willen elk van elkaar winnen, doch tegelijkertijd houden ze zich aan gezamenlijk afgesproken regels om te voorkomen dat de tegenstander wegloopt. Twee onderhandelaars spelen op het scherpst van de snede, doch zolang er geen beter alternatief bestaat voor wat de huidige tegenpartij te bieden heeft zullen beide proberen te voorkomen dat de tegenpartij het bijltje erbij neergooit. De leiders van naburige landen zullen elk proberen de ander een gezamenlijke rivier te laten uitbaggeren, doch tegelijkertijd gemotiveerd zijn samen te werken als daardoor de eigen haven uiteindelijk toch bereikbaar wordt. Deze basale spanning tussen competitie en coöperatie geldt niet alleen voor de sociale verbindingen tussen twee individuen. Ook de relaties binnen een groep, hoe klein of groot dan ook, kent een deze spanning. In de psychologische wetenschap wordt dit een sociaal dilemma genoemd. Een sociaal dilemma betreft elke sociale structuur, zoals een groep, arbeidsorganisatie of samenleving, die aan de volgende twee kenmerken voldoet: 1) wanneer geldt dat, ongeacht wat anderen doen, elk individu het beste af is door niet in het collectief te investeren, door niet bij te dragen en door veel te nemen; en 2) wanneer geldt dat iedereen slechter af is wanneer niemand investeert, bijdraagt, of juist uitbundig loopt te graaien, dan wanneer iedereen een bijdrage had gedaan of wat minder had lopen graaien. Dus, bijvoorbeeld, elke visser is beter af door grote netten uit te hangen dan door zich te matigen – maar als iedere visser zich zo gedraagt, ontstaat overbevissing en is iedere visser uiteindelijk slechter af dan wanneer iedereen zich had ingehouden. Of neem een buurtgemeenschap. Ongeacht wat andere buren doen, is elk lid van een gemeenschap beter af door de ramen te sluiten en niet bij te dragen aan gezamenlijke voorzieningen, een schone omgeving en plezierige scholen – maar als iedereen zich zo gedraagt, verloedert de buurt, verrommelt de omgeving en worden de scholen naargeestige broedplaatsen van terreur. En als laatste voorbeeld, voor iedereen geldt dat, ongeacht wat anderen doen, belasting ontduiken meer oplevert dan netjes alle bijverdiensten opgeven. Mocht iedereen hiervoor kiezen dan geldt wederom dat het collectief minder inkomsten heeft, minder kan uitgeven aan gezamenlijke voorzieningen en iedereen dus slechter af is dan wanneer iedereen een fatsoenlijke bijdrage had geleverd. Het gezamenlijk belang Dat sociale verbindingen tussen mensen vaak de kenmerken van een sociaal dilemma hebben roept een aantal vragen op. Allereerst kun je de vraag stellen of mensen dan überhaupt wel geneigd zijn om bij te dragen, een investering in het gezamenlijk belang te doen, of zich in te houden in plaats van te gaan graaien. Het antwoord op deze vraag is tamelijk eenvoudig: Ja. Uit een grote hoeveelheid wetenschappelijk onderzoek in zowel laboratoriumsituaties als in praktijksettings is telkens weer gebleken dat mensen een sterke neiging hebben zich coöperatief op te stellen en in hun gedrag de gezamenlijke belangen zwaar laten wegen. Dergelijke opoffering van het korte termijn eigenbelang voor het gezamenlijk belang is deels welbegrepen eigenbelang (we hebben de groep nodig om te overleven), deels een gevolg van onze moraal-ethische achtergrond en opvoeding, en deels een gevolg van oprechte belangstelling voor anderen (je gunt anderen gewoon het beste). Een tweede vraag die je kunt stellen is waarom mensen ervoor kiezen zich niet coöperatief op te stellen – waarom kiezen mensen in het eigenbelang als toch zo duidelijk is dat daarmee het collectief het loodje legt; er op de lange termijn geen vis meer in de zee zwemt, de buurt verloedert en collectieve voorzieningen als ziekenhuizen en een Koningshuis niet meer te financieren zijn? Met Darwin’s The Origin of the Species in de hand, of terugvallend op de onder economen zo populaire rationele keuzetheorie, poneren veel wetenschappers, politici en beleidsmakers dat menselijk gedrag eerst en vooral gestuurd wordt door overwegingen van eigenbelang. Mensen, zo wordt gedacht, zijn van nature hebzuchtig en denken eerst en vooral aan zichzelf – de visser denkt te profiteren van het feit dat zijn collega’s zich wel inhouden en de vangstbeperkingen naleven; de buurvrouw die denkt dat haar kinderen in een door anderen opgeruimd park kunnen spelen; de freelancer die denkt dat anderen wel belasting betalen en het zelf dus niet doet. Dit antwoord is maar in zeer beperkte zin correct. Een lange traditie van sociaalpsychologisch onderzoek heeft uitgewezen dat hooguit 15% van de bevolking vanuit hebzuchtige overwegingen voor het eigenbelang kiest – de resterende 85% is maar in beperkte mate gemotiveerd door hebzucht. Helaas wil dat niet zeggen dat deze overgrote meerderheid zich consequent coöperatief zal opstellen. In tegendeel, mensen besluiten vaak niet bij te dragen, niet te investeren en daar waar mogelijk een greep in de kas te doen. Ze doen dit echter niet uit (weloverwogen) hebzucht maar uit angst. Angst om achterop te raken, angst om voor watje versleten te worden, angst om degene te zijn die voor anderen de kastanjes uit het vuur haalt. Angst komt voort uit het feit dat in een sociaal dilemma de eigen investering in, of bijdrage aan een gezamenlijk project niet alleen de investeerders ten goede komt, maar ook de niet-investeerders – de visser loopt het risico dat hij als enige de vangstbeperking naleeft terwijl zijn collega’s de zee leegvissen; de moeder heeft geen zin als enige ’s avonds de schoollokalen te dweilen, terwijl de overige ouders thuis voor de open haard ‘Boer Zoekt Vrouw’ kijken, de freelancer voelt geen behoefte als enige zijn belastingformulieren waarheidsgetrouw in te vullen. In al deze gevallen is niet zozeer hebzucht, als wel de angst door anderen ‘uitgebuit’ te worden de reden om niet voor het gezamenlijk belang te kiezen maar, het zekere voor het onzekere nemend, te kiezen voor de eigen belangen. Angst en hebzucht Hoewel zowel hebzucht als angst een rol spelen in de keuze voor het eigen belang en coöperatief, op gezamenlijkheid gericht gedrag ondermijnen, is er een belangrijk verschil tussen beide motieven. Hebzucht is inherent aan een door het individu gemaakte analyse van de situatie – kan ik profiteren van anderen, wil ik dat en kom ik ermee weg? Individuele hebzucht is dus ofwel een gevolg van een beperkt begrip van de lange termijn gevolgen van collectieve hebzucht, ofwel van een specifieke moraal-ethische opvatting. Hebzucht kan dan ook tamelijk effectief worden beteugeld door middel van (morele) sancties en het blijkt uit onderzoek dat mensen liever toetreden tot sociale systemen waar hebzuchtig gedrag institutioneel bestraft wordt, dan waarin zo’n sanctiesysteem afwezig is. Angst is een direct gevolg van een door het individu gemaakte analyse van de kwaliteit van de sociale verbindingen waaruit het sociaal dilemma bestaat – kan ik erop vertrouwen dat anderen ook een bijdrage te leveren, investeren heben niet gaan graaien? Veel meer dan hebzucht is angst een gevolg van specifieke informatie over anderen – wat weet de visser over zijn collega’s, wat weet de klassenmoeder over andere buurtgenoten, wat weet de freelancer over de gemiddelde belastingbetaler? Zelden is de informatie die we hebben accuraat en volledig en dit geldt vooral in complexe situaties waar veel mensen bij betrokken zijn en rechtstreekse ervaring met het gedrag van anderen moeilijk, zo niet onmogelijk is. De visser kan moeilijk bijhouden hoe zijn collega’s het doen, de moeder kan moeilijk inschatten wat andere ouders doen en zelfs de belastingdienst weet niet precies wie er nu wel en niet fraudeert. Meestal moeten mensen afgaan op hun eigen indrukken en op wat anderen hen vertellen. En precies daar zit ’m de kneep. Want door de eeuwen heen hebben we geleerd eerst dreiging te traceren en te neutraliseren alvorens ons aan allerhande plezierige bezigheden over te geven. En dus zijn we geneigd te denken dat onze gesprekspartner, onze buurman, of de gemiddelde belastingbetaler vooral opereert vanuit zelfzuchtige motieven. Deze evolutionair verankerde neiging heeft tot gevolg dat we onze medemens vaak tekort doen, in die zin dat die medemens veel minder vaak vanuit zelfzuchtige overwegingen handelt dan we geneigd zijn te denken. We overschatten schromelijk de mate van zelfzuchtig gemotiveerd gedrag. Tegelijk onderschatten we de mate van prosociaal gemotiveerd gedrag. De oorzaak van dit laatste is vooral cultureel van aard. Zo bleek uit onderzoek in zowel de Verenigde Staten als Nederland dat mensen vaak hun eigen prosociaal gemotiveerde gedrag uitleggen als ingegeven door, en goed voor, het eigenbelang. We doen vrijwilligerswerk ‘omdat je dan tenminste weer onder de mensen komt’, we doneren geld ‘omdat je het zo rottig vindt om nee te zeggen’. We doen dit vaker dan nodig en terecht is, wellicht omdat we bang zijn voor ‘slapjanus’ versleten te worden. We doen vaak prosociaal gedrag af als ingegeven door eigenbelang. Daarmee doen wij onszelf, onze medeburgers én de samenleving als geheel onrecht. Ernstiger is dat we bang worden, angstig dat anderen ons de kaas van het brood eten en dat de enige manier om dat te voorkomen is door zelf te kiezen voor het korte termijn eigenbelang, en juist niet bij te dragenaan het collectief, te investeren in anderen en in de samenleving als geheel. Immers, ‘anderen doen dat toch ook niet, en waarom zou ik dan…’ De angst voorbij De angst om voor Gekke Henkie versleten te worden is het zand in de motor van sterke, kwalitatief goede sociale verbindingen waarlangs mensen investeren in een goed functionerend sociaal systeem. Angst is van alle tijden en heeft sterke evolutionair bepaalde ankers. Enige angst is functioneel – een gewaarschuwd mens telt voor twee. Veel angst is disfunctioneel – het ondergraaft de natuurlijke neiging om in de eigen gemeenschap, arbeidsorganisatie, of samenleving te investeren. Sociale verbindingen zijn de kern van elke samenleving en mensen hebben een breed repertoire aan middelen om sociale verbindingen tot stand te brengen, te reguleren, te onderhouden en te versterken. Natuurlijk stellen sociale verbindingen ons ook in staat anderen vanuit hebzuchtige motieven uit te buiten, te profiteren van de naïviteit van anderen en op slinkse wijze ons voordeel te doen met de coöperatieve houding van buren, collega’s en landgenoten. Het echte probleem ontstaat wanneer we bang worden (gemaakt) voor dit soort zelfzuchtig gedrag van anderen, wanneer beleidsmakers, politici en journalisten de indruk wekken dat mensen niets anders zijn dan zelfzuchtige, op het eigen belang gerichte wezens die niets liever doen dan te profiteren van andermans investeringen en bijdragen. Want zodra die angst binnensluipt, worden we minder geneigd een bijdrage te leveren aan onze buurt, onze arbeidsorganisatie, of onze samenleving als geheel. Daarmee bevestigen we niet alleen de bange vermoedens van onze buren en collega’s, van journalisten, beleidsmakers en van politici. We ondergraven de werkelijke effectiviteit van sociale verbindingen op lokaal zowel als landelijk niveau. Carsten K.W. De Dreu is hoogleraar psychologie aan de Universiteit van Amsterdam en president van de European Association for Social Psychology. Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2010: Nieuwe verbindingen, en is te vinden bij de onderwerpen psychologie en solidariteit.