Onder liberalen – Michael Sandel

Lees hier het pdf van dit artikel. Tussen denkers en daden Bibliotheken zijn er vol mee geschreven. Verheven theorieën over politiek en bestuur, over rechtvaardigheid of vrijheid. Van Aristoteles tot John Rawls, de geschiedenis is gevuld met denkers die hun steentje bij wilden dragen aan een betere politiek. Maar trekken politici en bestuurders zich wel iets aan van al die abstracte ideeën? Staat de politiek denker langs de zijlijn of is hij juist een gewaardeerde richtingwijzer? Idee presenteert een interviewserie waarin historicus Coen Brummer (liberale) politiek denkers interviewt over het spanningsveld tussen theorie en praktijk. Door Coen Brummer

“Mensen zijn niet geïnspireerd door het politieke debat”

Wie in de jaren zeventig politieke filosofie studeerde aan Harvard werd meegezogen in een debat tussen twee grootheden. De sociaal-liberale John Rawls beargumenteerde dat iedereen recht heeft op gelijke vrijheden en dat sociaaleconomische verschillen in een samenleving alleen gerechtvaardigd zijn als ze uiteindelijk voordelig uitpakken voor iedereen. Anarcho-liberaal Robert Nozick moest niets hebben van een te ambitieuze staat en beargumenteerde dat alleen een minimalistische overheid te rechtvaardigen is. En toen was daar opeens Michael Sandel (1953), een bij de communitaristische denker Charles Taylor gepromoveerde jonge filosoof. Hij bekritiseerde met name Rawls, die ‘waarden’ buiten het debat over rechtvaardigheid probeerde te houden met zijn sluier der onwetendheid. Sandel pleitte juist voor een debat over normen, waarden en persoonlijke overtuigingen. De keuze voor een levensbeschouwelijk neutrale overheid is immers ook een levensbeschouwelijke keuze. Sandel doceert inmiddels dertig jaar aan Harvard. Zijn collegereeks Justice trok duizenden studenten en de online hoorcolleges worden wereldwijd bekeken. De laatste jaren publiceert Sandel met name over de dominantie van de vrije markt in de samenleving. Zijn laatste boek is What money can’t buy; the moral limits of markets (2013). Bent u een politicus die in de filosofie belandde of een filosoof die zich met politiek is gaan bezighouden? ‘Ik ben altijd gefascineerd geweest door politiek. Eerst kwam de interesse voor politiek, daarna pas de interesse voor filosofie. Tot aan de graduate school hield ik me eigenlijk niet met filosofie bezig. Ik kwam terecht bij politieke filosofie vanwege mijn interesse voor politieke debatten. Ik heb altijd geprobeerd om filosofie in contact te brengen met de daadwerkelijke politiek en met daadwerkelijke politieke debatten. In mijn recente boeken probeer ik filosofische ideeën toe te passen op een paar van de meest ingewikkelde politieke controverses. Justice, What money can’t buy en The case against perfection zijn alledrie een poging om filosofie toe te passen op contemporaine politieke dilemma’s.’ U bent waarschijnlijk het beste voorbeeld van een politiek filosoof die het contact probeert te leggen met de samenleving. Uw collegereeks Justice is online door tienduizenden bekeken. Hebt u het gevoel dat uw ideeën ook landen in de politieke arena? ‘Het is lastig dat zeker te weten. Dankzij boeken en lezingen heb ik de kans gekregen om veel landen te bezoeken en grote groepen mensen te betrekken in discussies over politieke dilemma’s. Ik dacht nooit dat ik de kans zou krijgen om in Europa, Azië en Zuid-Amerika te spreken. Soms toonden politiek leiders interesse. Zo sprak ik op een partijcongres van de Labourpartij in het Verenigd Koninkrijk. Dat is gewoonlijk een lezing voor een zaal. Het leuke was dat ze me toestonden om de afgevaardigden vragen te stellen. Dat was erg ongebruikelijk, maar ze reageerden goed en gingen in debat. Ook hoorde ik dat een hoge Chinese overheidsfunctionaris mijn boek over rechtvaardigheid had aangeraden aan zijn collega’s. Het is opwindend als dat gebeurt, maar toch denk ik dat de lange termijn impact van politieke filosofie vaak indirect is. Filosofen kunnen de politieke cultuur vormen en discussies framen. Dat is moeilijk om precies te meten. Maar het is waarschijnlijk even waardevol en bovendien duurzamer.’ Hoe zou de rol van de filosofie in de politiek moeten zijn, als het aan u ligt? U werd door President Bush aangesteld om te adviseren over bio-ethische onderwerpen. Is dat de verantwoordelijkheid van een politiek filosoof? ‘Ik zie het als het nemen van mijn verantwoordelijkheid in een democratische samenleving en in het publieke debat. Maar ik vind niet dat alle filosofen – of zelfs politiek filosofen – die rol hoeven te spelen. Binnen de academische wereld is ruimte voor verschil. Sommige filosofen richten zich meer op technische discussies die zich minder goed naar buiten toe vertalen. Dat heeft ook waarde. Ik bekritiseer hen zeker niet. Wat ik interessant vind aan het beoefenen van politieke filosofie is de kans om deel te nemen aan het publieke debat. Ik werd gevraagd voor The President's Council on Bioethics door een president die niet van mijn eigen partij was. Het was een vrij conservatieve groep filosofen, theologen en  wetenschappers. Ik denk dat ze met mijn aanstelling intellectuele en filosofische diversiteit zochten. Het verraste me, maar ik leerde veel over stamcelonderzoek en genetical engineering. We adviseerden de president, maar droegen ook bij aan het publiek begrip van ethische dilemma’s rond deze thema’s.’ U noemde zojuist de lange termijn impact van politieke filosofe op de politieke cultuur. In uw recente lezing in Nederland had u het over de teleurstelling van het publiek in de politiek. Volgens u komt dit door het niveau van het debat. ‘De lezing heette The Lost Art of Democratic Discourse. Mensen zijn niet geïnspireerd door het politieke debat. Ik denk dat dit één van de redenen is waarom mensen gefrustreerd zijn over politiek in democratische samenlevingen overal ter wereld. Het gaat vaak over technocratische oplossingen. Ik mis vragen over wat het betekent om een staatsburger te zijn. Of wat het publieke belang precies is. Ik probeer die leegheid te analyseren en oplossingen voor te stellen die het debat verrijken. Juist op het gebied van waarden, want die spelen nu een te beperkte rol in het politieke debat.’ U bekritiseerde John Rawls, omdat in zijn politieke ideeën geen ruimte is voor waarden. Kort na Rawls begon de opkomst van politici als Margaret Thatcher en Ronald Reagan. Is het huidige ‘lege’ politieke debat dat u zorgen baart een filosofische erfenis van Rawls of een politieke erfenis van Thatcher en Reagan? ‘Het is een verrassende samenkomst. Ideologisch staan welvaartsstaat-liberalen als Rawls en laissez- faire liberalen als Thatcher en Reagan tegenover elkaar. Mijn kritiek op Rawls is dat het een vergissing was om het debat over rechtvaardigheid los te koppelen van een debat over de morele en spirituele overtuigingen van mensen. Ik ben dus tegen de liberale neutraliteit ten opzichte van de vraag wat het goede leven is. Thatcher en Reagan omarmden de markt als de beste manier om het publieke belang te dienen. Dat kwam deels voort uit hun hang naar vrijheid. Maar ook omdat zij dachten dat markten waardeneutraal zijn. Als twee volwassenen instemmen met een overeenkomst, dan hoeven daar geen verdere vragen bij gesteld te worden. Eén van de redenen dat ons publieke debat zo verarmd is, is dat we substantiële morele vragen zijn gaan vermijden. Een gevolg daarvan is dat we steeds meer aspecten van het leven aan markten overlaten. Dat noem ik het triomfalisme van de markt van de laatste decennia. Dat gaat sowieso terug naar Thatcher en Reagan, maar ook centrum- linkse politici als Bill Clinton, Tony Blair en Gerhard Schroder namen de uitgangspunten over. Ze bekritiseerden nooit de aanname dat markten geschikt zijn om morele goederen te verdelen. Sinds de tijd van Reagan en Thatcher is er nooit een principieel debat in de politiek geweest over grote vragen rond rechtvaardigheid en het goede leven. Dat draagt bij aan het huidige morele vacuüm en het technocratische karakter van onze politiek. Het laat mensen gedesillusioneerd en gefrustreerd achter.’ U wilt het publieke debat opnieuw doen opleven. Moeten politici weer over waarden praten of is er meer nodig? ‘Politici moeten principiële debatten aangaan over fundamentele vragen. Wat moeten we met de kloof tussen arm en rijk? Welke verantwoordelijkheden hebben burgers ten opzichte van elkaar? Welke morele basis ligt ten grondslag aan solidariteit? Welke waarden horen bij een pluralistische samenleving? Welke plaats hebben immigranten in onze gemeenschap? Dit zijn waarden-geladen vragen die gesteld moeten worden in de politiek. Maar ik realiseer me dat dit vaak controversiële vragen zijn, wat precies de reden is dat politici ze vaak vermijden. Dat is een vergissing en die vergissing heeft gevolgen. Populistische partijen vullen dan het gat dat ontstaat.’ Wat zou u zeggen tegen iemand die uw analyse deelt, maar zich ongemakkelijk voelt bij een overheid die opeens het morele domein betreedt en uitspraken doet over het goede leven? Is dat geen inbreuk op de persoonlijke vrijheid van mensen? ‘Politici hoeven geen morele waarden te prediken. Maar ik denk wel dat ze de overdenking van morele vragen actief moeten aanmoedigen. Zo’n debat moet open staan voor meningsverschillen. Politici kunnen dit niet alleen. Universiteiten hebben ook een rol. Zij moeten hun studenten, ongeacht hun studie, opleiden zodat ze om kunnen gaan met dit soort vragen. De media hebben een rol, maar tot dusver stimuleren zij snelle statements zonder dialoog. Media hebben de verantwoordelijkheid om platforms te bieden voor een goede publieke cultuur.’ In What money can’t buy beschrijft u de bizarre gevolgen van een samenleving waarin marktwaarden centraal staan. Zo noemt u een vrouw met reclame voor een casino op haar voorhoofd getatoeëerd. Misschien klopt het dat markten op macroniveau ons morele kompas veranderen, maar zulk individueel gedrag is toch eigenlijk niet te verbieden of te voorkomen? ‘De microvoorbeelden die ik noem dramatiseren de bredere beweging die ik zie. Het is één ding voor een vrouw om een reclame op haar voorhoofd te tatoeëren. Maar wat gebeurt er als de publieke sfeer echt gedomineerd wordt door marketing en reclame? Op de lange termijn vormt dat het gedrag van mensen. Voor we het ons realiseren bewonen we publieke ruimten die steeds meer draaien rond marketing en branding. Het cumulatieve effect is groot. Denk bijvoorbeeld aan de mogelijkheid om een verblijfsvergunning of nationaliteit te kopen. Maar is burgerschap te koop? Ik heb geen pasklare antwoorden, maar we moeten een debat voeren over de vraag of dit gewenst is.’ U verzet zich dus nadrukkelijk tegen een idee van moraliteit dat draait om het optellen van kosten en baten, zoals het utilitarisme. Maar waarom mag moraliteit eigenlijk niet simpelweg gebaseerd zijn op een kosten-batenanalyse? ‘De filosofische vraag is of het publieke belang draait om het optellen van persoonlijke voorkeuren. Utilitaristen gaan daar vanuit. Maar ook in de democratie is deze gedachte vaak dominant. Ik ben kritisch over deze manier van denken. We moeten kwalitatieve oordelen vormen, geen kwantitatieve. Vervolgens moeten we in gesprek gaan daarover. Als we alleen maar voorkeuren bij elkaar optellen in een democratie, doet dat afbreuk aan wat het betekent om een staatsburger te zijn. We zien onszelf dan als consument, in plaats van als staatsburger. Dat is schadelijk voor de democratie.’ Corrumperen markten volgens u ons morele kompas? Of veranderen ze slechts onze moraliteit? ‘Als markten gaan over het domein van immateriële zaken, zoals persoonlijke relaties, gezondheid en onderwijs, dan kunnen ze ons morele kompas corrumperen. Ik zeg niet dat dit altijd zo is. Ik maak onderscheid tussen het hebben van een markteconomie en het worden van een marktsamenleving. De laatste drie decennia zijn we opgeschoven van de markteconomie naar de marktsamenleving. Het verschil is dat markteconomieën middelen zijn om productie te organiseren. Maar een marktsamenleving is een manier van leven waarin alles te koop is. Mijn boek is geen pleidooi tegen markten, maar een pleidooi om markten op hun plek te houden. Wat die geschikte plek is, daar moeten we over debatteren, want de meningen lopen uiteen. De belangrijkste reden om dit boek te schrijven, is op te roepen tot dit debat.’ Veel van de ontwikkelingen die u beschrijft komen voort uit de wens om kosten te besparen. Denkt u niet dat overheden tot deze kostenbesparende stappen worden gedwongen door een electoraat dat weigert om verworvenheden op te geven, terwijl de middelen hiervoor niet meer toereikend zijn? ‘Het publiek heeft een verantwoordelijkheid. Dat is dan ook een reden om mensen te betrekken bij het publieke debat. Maar daarnaast is privatisering niet altijd de meest efficiënte manier van produceren. In de Verenigde Staten geven we 18 procent van ons bruto binnenlands product uit aan gezondheidszorg. Een derde gaat naar overhead. En dat is dan een geprivatiseerd systeem! Natuurlijk, de overheid moet efficiënt zijn, maar er zijn hogere waarden dan efficiëntie.’   Coen Brummer studeerde geschiedenis en filosofie. Hij werkt als persvoorlichter voor de Tweede Kamerfractie van D66.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. - - Dit artikel verscheen in idee nr. 3 2014: Meerderheid, minderheid, en is te vinden bij interviews en filosofie.