Liberalisme, democratie en D66
Lees hier het pdf van dit artikel.
Het democratische ideaal
Met de opkomst van de idee van de mens als vrij individu ontstonden ook de ideeën over democratie en rechtsstaat. Deze logische combinatie van liberalisme en democratische rechtsstaat is in de Nederlandse politieke werkelijkheid echter relatief beperkt toegepast. Een schone taak voor D66.
Door Hans Engels
Elke samenleving heeft behoefte aan structuur en normatieve oriëntaties. Aanvankelijk werden de grondslagen van een gemeenschappelijke ordening gezocht in het goddelijk recht en in het klassieke natuurrecht. De eerste, meer rationele ideeën over de rechtvaardiging van macht kwamen op in samenhang met de eerste processen van staatsvorming aan het einde van de Middeleeuwen. Machiavelli en Hobbes wezen hier de weg naar de absolute, soevereine vorstenstaat als eerste vorm van de moderne westerse staat. In de ontwikkeling van autoritaire naar meer emancipatorische staatsideeën werd geprobeerd het staatsgezag meer naar maatstaven van recht en redelijkheid te legitimeren en bijzondere rechten voor de rechtsgenoten te waarborgen. Daarin hebben vooral Locke en Rousseau de weg gewezen.
Bij Locke vinden we de eerste op de menselijke rede gebaseerde gedachten over staatsgezag en burgerlijke vrijheden. Voor het eerst worden mensen gedefinieerd als vrije individuen, waarmee de grondslag voor het liberale denken is gelegd. Vervolgens formuleert hij voor deze vrije individuele burgers pre-constitutionele grondrechten op ‘life, liberty en property’ en een spreiding van macht binnen de staat als waarborg tegen een aantasting van die maatschappelijke vrijheid. Hier zien wij de wortels van de rechtsstaat.
Rousseau daarentegen definieerde vrije mensen niet als burgers die hun vrijheid beschermen met grondrechten en een reductie van staatsmacht, maar als mensen die hun vrijheid maximaliseren door zichzelf te besturen. Door in een maatschappelijk verdrag ieders individuele vrijheid in te leveren ontstaat een politieke gemeenschap met een gezamenlijke algemene wil, die maximale vrijheid realiseert. Daarop is de democratische idee van de volkssoevereiniteit gebaseerd. Voor de democratisering van de soevereine politieke macht treedt een als eenheid gedacht volk in de plaats van de politieke staatsmacht, om daarmee het door de algemene wil vastgestelde algemene belang te realiseren.
Met name de Franse revolutie en de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog bleken, in het voetspoor van het Verlichtingsdenken, de opmaat naar de constitutionalisering van rechtsstatelijke principes en democratische beginselen (volkssoevereiniteit).
Wij zien hier kortom twee grote westerse tradities als antwoord op de vraag naar de in een constitutionele orde vast te leggen waarborg tegen politieke en statelijke machtsconcentratie. Ten eerste het klassiek-liberale concept van de rechtsstaat (machtenscheiding en grondrechten) en ten tweede het klassiek-democratische concept van de volkssoevereiniteit. In beide legitimiteitstheorieën wordt uitgegaan van de vrijheidsidee als grondslag voor staatsgezag en rechtsorde. Beide concepten zijn op den duur constitutioneel verenigd in de idee van de liberaal-democratische rechtstaat. Maar er blijft een fundamentele spanning tussen – kortweg – individuele zelfbeschikking en gezamenlijke zelfbeschikking, tussen individuele en gezamenlijke verantwoordelijkheid, tussen de individuele mens en de staatsburger.
Die spanning is niet alleen theoretisch, maar zeker ook in de politieke praktijk nogal problematisch. Dat geldt ook voor Nederland met zijn, overigens van de Europese landen om ons heen nogal afwijkende staatsontwikkeling. De Nederlandse politieke en maatschappelijke cultuur is van nature overwegend praktisch en behoudend van aard. Geen grootse, inspirerende en samenhangende visies, maar een sterke hang naar het vasthouden aan de eigen tradities en cultuur. In de hiermee samenhangende politieke poldercultuur blijken fundamentele politieke hervormingen moeilijk te realiseren. Veranderingen vinden bij voorkeur plaats buiten de Grondwet om, met een grote mate van behoedzaamheid en vooral een laag tempo.
We zien dat terug in de constitutionele geschiedenis. De Grondwet van 1814 was geen democratisch gelegitimeerde, op instemming van het volk rustende constitutie. Deze Grondwet was gebaseerd op het monarchale principe als legitimatie van staatsgezag. Hoezeer ook het gevolg van politieke druk of noodzaak, het overheersende beeld is toch dat van een vrijwillige uitvaardiging van de Grondwet door de soevereine vorst. Daarmee liep Nederland vanaf de start van het koninkrijk alweer achter de ontwikkelingen in Europa aan.
Over de Grondwet van 1848 wordt vrij algemeen beweerd dat daarmee de liberaal-democratische rechtsstaat werd gevestigd. Deze herziening bracht ook zeker enkele ingrijpende hervormingen van ons staatsbestel, zoals de invoering van de ministeriële verantwoordelijkheid. Maar bij nader inzien waren het vooral liberale hervormingen, gericht op een beperking van de koninklijke macht en meer ruimte voor de maatschappelijke, regenteske elite. Het democratische perspectief kreeg veel minder profiel. De soevereiniteit werd immers ook toen niet neergelegd bij het volk of de natie als grondslag voor politieke macht, maar formeel bij de grondwetgever. En nog steeds kende Nederland alleen kiesrecht voor mannen met opleiding en/of geld. Zowel in de conservatieve als in de liberale kringen had men nu eenmaal weinig op met de uit de Franse revolutie afkomstige idee van de volkssoevereiniteit. Het beeld van een ‘getemperde monarchie’ sloot bovendien goed aan bij de orthodox-protestantse doctrine van een koninklijke soevereiniteit, die weliswaar grondwettelijke beperkingen kent, maar daar wel aan vooraf gaat. In deze visie, met de overheid als dienaresse Gods, staat in een staatsbestel dan ook niet het volk of het parlement, maar de koning of regering voorop.
Tekenend voor Nederland is dat het logische sluitstuk van de ministeriële verantwoordelijkheid pas in de jaren 1866-1868 in de praktijk gestalte kreeg met de aanvaarding van de vertrouwensregel als ongeschreven staatsrechtelijke regel. Ongeschreven, tot op de dag van vandaag, omdat opneming in de Grondwet de (impliciete) erkenning van de volkssoevereiniteit zou betekenen. De mogelijkheid ministers tot aftreden te dwingen bevestigde het primaat van het parlement ten opzichte van de regering, en daarmee het bestaan van een parlementair stelsel, maar daarmee kenden wij nog geen parlementaire democratie. Pas bij de grondwetsherziening van 1917 werd het algemeen kiesrecht ingevoerd. Wezenlijk was daarnaast de vervanging van het districtenstelsel door het systeem van de evenredige vertegenwoordiging. Deze verandering paste achteraf gezien goed bij de opkomst van politieke partijen en de verzuilende inrichting van de samenleving. Zo leek de Nederlandse staat een voltooide democratie. Ondanks de als gevolg van de evenredigheid in de politieke verhoudingen noodzakelijke coalitiekabinetten functioneerde het aldus gepacificeerde politieke stelsel aanvankelijk ook naar tevredenheid.
In de jaren zestig van de vorige eeuw moest echter worden vastgesteld dat de vertegenwoordigende kiezersdemocratie zich als gevolg van de steeds dominantere inbreng van de politieke partijen feitelijk heeft ontwikkeld tot een vertegenwoordigende partijendemocratie. In deze partijendemocratie wordt het politiek-bestuurlijke verkeer tussen burgers en overheid(sinstellingen) via de politieke partijen gefilterd, door- en teruggeleid. Deze ‘partijenstaat’ wordt vooral door de klassieke politieke partijen verdedigd als een rationele verfijning van de representatieve democratie. Nog steeds beschouwen zij zich als onmisbare en noodzakelijke dragers van de parlementaire democratie. Met de aldus gekoloniseerde staatsinstellingen en de aan de partijendemocratie inherente monistische cultuur zijn zij feitelijk in belangrijke mate de eigenlijke staatsorganen geworden.
Het klassiek-representatieve stelsel is inmiddels behoorlijk losgezongen van de politieke werkelijkheid. Dat komt mede omdat onze sobere en formele Grondwet een redelijk open kader bood waarbinnen de strijd om de politieke macht in de staat zich kon voltrekken. De ontwikkeling van het parlementaire stelsel en de democratisering van het kiesrecht konden binnen de bestaande politiek-juridische en maatschappelijke orde worden ingepast. Zo werden ook de christelijke minderheden en de socialistische beweging meegenomen in processen van noodzakelijke consensusvorming. Met de ontzuiling ontstonden op de golven van de maatschappelijk revolutionaire en turbulente jaren zestig politieke initiatieven voor een daadwerkelijke, vooral democratische hervorming van ons staatkundige bestel. Maar toen in 1983 de nieuwe, voornamelijk gefacelifte Grondwet uiteindelijk werd afgekondigd, bleken vrijwel alle hervormingsvoorstellen effectief te zijn weggepolderd.
Deze korte en schematische constitutionele impressies laten zien dat in de liberale democratie in Nederland rechtsstaat en democratie weliswaar met elkaar zijn verbonden, maar op een zodanig formele wijze dat de materiële context daarin oplost. Het klassiek-liberale denken gaat uit van individuele burgerlijke vrijheid en staatsonthouding en biedt geen ruimte voor inhoudelijke statelijke principes die mede richtinggevend voor het beleid zijn. Het principieel-democratische denken daarentegen ziet het volk c.q. de natie als bron en soevereine drager van de politieke macht, gaat uit van een actief staatsburgerschap met een directe, beslissende invloed. Dit klassieke onderscheid verklaart voor een deel de afkeer van conservatief-liberalen van vormen van directe democratie, van een actieve waarborging van mensenrechten door de regering, van een aan grondwettelijke en verdragsrechtelijke mensenrechten toetsende rechter of het in de Grondwet opnemen van inhoudelijke principes. Progressief-liberalen leggen het accent meer op de principieel-democratische componenten en op de inhoudelijke, met name de mensenrechtelijke grondslagen van de rechtsstaat.
De zoektocht naar een antwoord op de vraag in hoeverre liberalisme en democratie voor D66 een logische combinatie vormen is met andere woorden nogal gecompliceerd. Er bestaan in Nederland immers geen eenduidige opvattingen over liberalisme en democratie. Binnen het liberalisme bestaat een substantieel conservatieve c.q. klassieke stroming met oligarchische (elitaire en autoritaire) trekken. Anders dan bij progressieve liberalen zien wij ook qua vrijzinnigheid binnen die stroming op onderdelen een zekere terughoudendheid om bijvoorbeeld religieus gedreven normen en waarden buiten het publieke domein te houden. In het politieke landschap is het beeld van de democratie nog gedifferentieerder. Daar zien we opvattingen over de democratie variërend van minimalistisch (christelijke partijen), formeel (conservatief-liberalen), principieel-vertegenwoordigend (oud-links) tot radicaaldemocratisch (populistisch-demagogische bewegingen).
In die context vindt het politieke debat plaats over een modernisering van het representatieve stelsel. In de nadagen van de partijendemocratie houden de klassieke machtspartijen nog verbeten, en tot dusver met succes, vast aan het tegenhouden van een vergroting van invloed en medezeggenschap van burgers. De door moderne en mondige burgers gevraagde medezeggenschap via vormen van directe democratie wordt afgehouden met verhullende, quasi-principiële betogen over een gebrek aan systeemconformiteit binnen het representatieve stelsel. Direct gekozen bestuurders of referenda vormen in werkelijkheid immers vooral een substantiële bedreiging voor het eigen machtsbereik. De christelijke partijen willen hun minderheidsbelang veilig stellen door defensieve coalitie-afspraken. De oud-linkse partijen blijven geloven in een bevoogdende, over mensen heen optredende overheid. De conservatieve partijen menen nog steeds dat democratie voor burgers ophoudt bij het kiesrecht en dat volksvertegenwoordigers een hogere kwaliteit van besluitvorming waarborgen. En de nieuwe protestpartijen zien democratie als hefboom voor het mobiliseren van angst en ongenoegen.
Daar is voor D66 kortom nog veel werk te verzetten. Hoe hardnekkig de weerstand binnen het politieke stelsel is, blijkt uit het feit dat er sinds de scherpzinnige en relevante analyse van Hans van Mierlo, in het beroemde filmpje in regenjas op de Amsterdamse grachten uit 1966, in fundamentele zin nog weinig is veranderd.
Hans Engels is hoogleraar staatsrecht RUG (Oppenheimleerstoel) en vice-fractievoorzitter D66 Eerste Kamer.
Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.
– –
Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2014: Lang leve de democratie!, en is te vinden bij de onderwerpen democratie, sociaal-liberalisme en filosofie.