Het primaat van de milieuethiek

Lees hier het pdf van dit artikel. Zelfs het kleinste milieuprobleem – het fijnstof op de hoek en het afvoerputje van de buren – draagt een vraagstuk van sociale rechtvaardigheid in zich. Het is een vraag naar de afweging van waarden. En die vraag kan alleen via de ethiek worden beantwoord, stelt Marcel Wissenburg. Door Marcel Wissenburg De zeespiegel stijgt, dus de dijken moeten omhoog. Er stroomt meer water door de rivieren, dus ze moeten worden verbreed. De oorzaak van opwarming ligt deels in broeikasgassen, dus de uitstoot moet worden gereduceerd. Fossiele brandstoffen raken op, dus moet de aanschaf van zonnepanelen worden gesubsidieerd. Er bestaat onder milieudeskundigen en beleidsmakers een merkwaardige neiging om de besluitvorming en keuze tussen verschillende oplossingsscenario’s als uiterst eenvoudig voor te stellen: haalbaarheid en betaalbaarheid bepalen alles. De implicatie is dat milieu eigenlijk geen politieke, maar hooguit een bestuurlijke of technische kwestie is: we weten best wat er moet gebeuren, de vraag is enkel nog hoe we dat gaan doen. En dat is natuurlijk totale flauwekul. ACHTER DE GEDACHTE dat milieuproblemen eerder een technische dan een ethische discussie zijn, gaan twee ernstige denkfouten schuil. De eerste denkfout is te geloven dat bestuurlijke, ‘technische’ kwesties politiek en ethisch neutraal zijn; dat er geen afwegingen tussen belangen en daarmee tussen waarden moeten worden gemaakt. Iedere bestuurskundige weet dat politiek niet ophoudt wanneer de beleidsdoelen zijn geformuleerd. In tegendeel: dan begint alle lol, al het dwarsliggen, chanteren en marchanderen, gewoon overnieuw en misschien wel dubbel zo hard, niet alleen omdat de verliezers uit de eerste ronde alsnog proberen hun beleidsdoelen binnen te smokkelen, maar soms ook omdat sommige middelen moreel intrinsiek omstreden kunnen zijn. Zo stond bijvoorbeeld het Engelse platteland in 2013 en 2014 in vuur en vlam omdat de Britse overheid had bedacht dat het op grote schaal afmaken van dassen de beste methode (haalbaar en betaalbaar) was om de verspreiding van tbc onder vee tegen te gaan. Ik zal hier niet te diep ingaan op deze specifieke denkfout – het onderschatten van de politiek ethische dimensie van de keuze van middelen. Daar te lang bij stilstaan zou de kortzichtigheid van politici alleen maar kunnen verergeren. Desalniettemin, het is een denkfout waar uitgerekend liberalen extra alert op zouden moeten zijn: het depolitiseren van een keuze, ook die tussen middelen, is niets meer of minder dan het ontduiken van keuzevrijheid en verantwoordelijkheid, de ultieme doodzonde voor een liberaal. Veel belangrijker echter is de tweede denkfout: de aanname dat de doelen van milieubeleid evident, onomstreden of op z’n minst moreel neutraal zijn. In tegendeel; het debat over die doelen is juist het meest fundamentele politieke en ethische debat dat er is: het gaat om de vraag in welke wereld we überhaupt willen leven. Aan de vraag wanneer – pakweg – het pensioen moet beginnen gaat de vraag vooraf of er een pensioen moet zijn. Daaraan gaat de vraag naar sociale grondrechten vooraf. Op haar beurt gaat het debat rondom mensenrechten vooraf aan deze sociale grondrechten, en daaraan het debat over de ‘goede samenleving’, die niet alleen bestaat uit door ons vorm te geven regels, instituties en cultuur, maar ook uit een fysieke omgeving die we zelf maken. Met andere woorden: de vraag welke natuur we willen, is misschien wel de meest fundamentele vraag die we in de politiek kunnen stellen. En het is geen vraag waarop een objectief antwoord is te geven. Misschien in Noord-Korea, maar verder staan zelfs China en de SP tegenwoordig open voor de mogelijkheid dat de toekomst niet onvermijdelijk vastligt, maar dat we haar juist zelf maken. Het is tevens een vraag welke niet empirisch valt te beantwoorden met een beroep op feiten – die geven hooguit de grenzen van het (on)mogelijke aan. MAAR DENKFOUT OF NIET, heeft het wel zin te vragen naar alternatieve toekomstbeelden voor de natuur? Is het immers niet zo dat de meeste alternatieven die voor milieubeleid worden aangedragen, absurd zijn? Wat, bijvoorbeeld, is het alternatief voor verhoging van dijken en duinen? Het water zijn natuurlijke weg laten gaan en een nieuwe Randstad bouwen tussen Amersfoort, Arnhem en Eindhoven met uitzicht op een driehonderd kilometer lange terug-naar-de-natuur Biesbosch-plus? Natuurlijk is dit een herhaling van zetten: intuïties over haalbaarheid en betaalbaarheid worden ingezet om verdere discussie in de kiem te smoren. De achtergrond van deze strategie – of reflex – ligt in wat de Duitse socioloog en denker Max Weber (1864-1920) ooit ‘doelrationaliteit’ noemde: het zo effectief en efficiënt mogelijk realiseren van een gegeven doel. Maar uiteindelijk bepaalt het doel wat we precies willen ‘halen’ en welke kosten we daarvoor willen maken. De reflectie op die doelen noemde Weber ‘waarderationaliteit’; met het vocabulaire van de Duitse milieusocioloog Ulrich Beck (1944-2015) zou men ook van reflexieve rationaliteit kunnen spreken. Handelen – of beleid – dat optimaal doelrationeel is, kan nog steeds irrationeel zijn als het doel op zich onzinnig of immoreel is. Zo zou de slavernij in ons land tot op de dag van vandaag bestaan als niet verder was gekeken dan haalbaarheid en betaalbaarheid – als niet de reflectieve vraag was gesteld of mensenrechten niet universeel hoorden te zijn. Vrouwen zouden nog steeds bevoogd worden als mensen als John Stuart Mill (1806-1873) niet de vraag hadden gesteld of de kennelijke geestelijke onzelfstandigheid van vrouwen niet het gevolg van, in plaats van de reden voor hun bevoogding was. Waarderationaliteit is wat het verschil maakt tussen technocraten en bureaucraten enerzijds, en werkelijk rationele, vrije en verantwoordelijke mensen anderzijds. En precies daarom moet een debat over fundamentele waarden, over de doelen van en voor onze samenleving, telkens opnieuw worden gevoerd, juist als dat geen nieuwe inzichten oplevert. Neem hierbij als voorbeeld het denken over het broeikaseffect. De gevolgen van het broeikaseffect kunnen op twee fundamenteel verschillende manieren worden aangepakt: via ‘adaption’ of ‘mitigation’ – we passen onszelf aan of we passen het klimaat aan. In termen van haalbaarheid en betaalbaarheid is, zo stellen vooraanstaande klimaatwetenschappers, pure adaptatie, ofwel migratie naar hoger terrein, geen optie. Er blijft te weinig economie – en ecosysteem – over voor teveel mensen, mensen die nog steeds vrolijk doorgaan meer broeikasgas uit te stoten. Hierdoor rest alleen de optie van het aanpassen van het klimaat, en dat zal meer vragen dan enkel het verminderen van de uitstoot van broeikasgassen. Het vraagt om het wereldwijd gecoördineerd aansturen van het klimaat: wat klimaatwetenschappers ‘geo-engineering’ noemen. Hierbij rijst de fundamentele vraag: wat voor natuur willen we echt? Eén die voor onze noden en behoeften is vormgegeven – een ‘milieu’ of ‘leefomgeving’ die we puur als bio- en geologische hulpbron zien – of één die zich autonoom en authentiek ontwikkelt – een ‘echte’ natuur? In het eerste geval kennen we aan natuur enkel instrumentele waarde toe, in het laatste een ‘onafhankelijke’ en intrinsieke waarde. Stel dat we de intrinsieke waarde van de natuur als onbegrijpelijk of mystiek van de hand wijzen, welke principiële bescherming kunnen we de natuur dan nog bieden? Stel u voor: iemand vindt een kunststof boom uit die perfect oogt, voelt en ruikt als een natuurlijke boom; die groeit, bloeit en vogels onderdak biedt en waarvan brandhout kan worden gemaakt. Er is één verschil: deze boom is 25% efficiënter in het omzetten van co2 in o2. Als natuur enkel instrumentele waarde in dienst van de mens heeft, zijn we niet slechts in staat maar nu ook moreel verplicht om elke boom op deze planeet tot de laatste toe te kappen en te vervangen door plastic bomen wanneer de (adem)nood te hoog wordt. De moraal van het verhaal: in for a penny, in for a pound. Als we ook maar één ogenblik afstand nemen van de mystiek van de intrinsieke waarde van natuur als autonoom en authentiek, dan laden we direct op onszelf de plicht te verantwoorden welke leefomgeving we precies willen. HET BEGRIP DUURZAAMHEID wordt op duizend verschillende manieren gedefinieerd, maar de overeenkomst tussen deze verschillende definities is dat toekomstige generaties meestal een hoofdrol hebben. Een klassiek voorbeeld is de betekenis welke de Brundtland Commissie van de Verenigde Naties aan duurzame groei gaf: “groei die voorziet in de behoeften van huidige generaties, zonder de mogelijkheid te compromitteren voor volgende generaties in hun behoeften te voorzien”. Zonder toekomstige generaties heeft het begrip duurzaamheid niet eens zin: onze planeet is rijk genoeg om ieder die er nu op leeft in staat te stellen een levenslang durend feest te vieren en ‘alles’ op te maken. Welke reden hebben we om dat niet te doen, anders dan die toekomstige generaties? Maar of duurzaamheid, begrepen als het gezamenlijk voorzien in de noden van toekomstige generaties, nu wel echt een moreel doel is, valt nog te bezien. Ten eerste geef ik een fictief en omstreden voorbeeld van het zogeheten ‘non-identiteitsprobleem’, waar ethici hele bladen over volschrijven. Het voorbeeld van een non-identiteitsprobleem luidt als volgt: heeft een toekomstige generatie die op vergeten kernafval stuit en daardoor onsmakelijke aandoeningen oploopt, reden te klagen dat wij haar benadeeld hebben? Hadden wij onze maatschappij niet op kernenergie laten draaien, dan was de welvaart die het verwekken van volgende generaties mogelijk maakte, uitgebleven. Als deze pechgeneratie anders niet had bestaan, hoe kan ze dan benadeeld zijn – ten opzichte van wie? Ten tweede: zetten we de wereld niet op de kop als we de komst van toekomstige generaties automatisch aannemen én daar ieder mens collectief voor verantwoordelijk maken? Zou het zeker liberalen niet beter passen de verantwoordelijkheid voor voortplanting én voor het welzijn van het kind bij de individuele verwekkers te leggen? Met andere woorden: eerst zorgen dat je kind over de middelen zal beschikken een waardig leven te leiden zonder anderen tot last te zijn, vóór je aan het verwekken slaat. Wordt het dan niet de taak van de overheid ieder nu levend mens een ‘rugzakje’ met aandelen in het ecosysteem ter grootte van één ecologisch duurzame voetafdruk te garanderen, en geen duurzaamheidsideologie op te leggen? TOEGEGEVEN, dit alles is groots en meeslepend. Waar het mij om gaat is dat dit laat zien dat milieuproblemen nooit puur technische vraagstukken zijn maar altijd, en voor alles, ethische vraagstukken. Zelfs het kleinste milieuprobleem – het fijnstof op de hoek en het afvoerputje van de buren – draagt een vraagstuk van sociale rechtvaardigheid in zich; een vraag naar de afweging van waarden; een vraag die alleen via de ethiek kan worden beantwoord. Wie streeft naar een open samenleving van vrijdenkende individuen, die zich niet door primitieve taboes laten beperken maar verantwoordelijkheid nemen voor hun keuzes, moet accepteren dat het primaat van de politiek een primaat van de milieuethiek impliceert. En geen primaat van de technocraat.   Marcel Wissenburg is hoogleraar Politieke Theorie aan de Radboud Universiteit Nijmegen, en lid van het Curatorium van de Mr. B.M. TeldersStichting.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. - - Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2015: De slag om duurzame energie, en is te vinden bij het onderwerp ethiek.