De opvoedende overheid

Lees hier het pdf van dit artikel. De uitbraak van mazelen in Nederland heeft geleid tot een fundamentele discussie. Mag de overheid ouders verplichten hun kinderen in te enten tegen deze relatief onschuldige ziekte? Dat dit bijna iedereen zinnig lijkt – behalve de betreffende ouders – is niet voldoende reden om het ook te verplichten, meent rechtsfilosoof Roland Pierik. Door Roland Pierik Overheidspaternalisme is de inmenging van de overheid in het leven van burgers met behulp van juridische (dwang)middelen, en gerechtvaardigd met de stelling dat de burgers in kwestie hierdoor beter af zijn, of beschermd worden tegen een reëel gevaar. Dit lijkt moeilijk te rijmen met het sociaal-liberale uitgangspunt dat de overheid de vrijheid en het zelfbeschikkingsrecht van haar burgers moet respecteren. Immers, de paternalis­tisch optredende overheid behandelt haar burgers als kinderen en niet als volwaardige, volwassen actoren met autonoom oordeelsvermogen. Bij paternalistisch optreden moet de overheid altijd twee belangen afwegen: enerzijds de vrij­heid van burgers en anderzijds overwegingen van algemeen welzijn, volksgezondheid of persoon­lijke veiligheid. In bepaalde gevallen krijgen de laatste belangen meer gewicht: in Nederland zijn bijvoorbeeld valhelmen voor motorrijders, vei­ligheidsgordels in auto’s, en deelname aan ziek­tekostenverzekering verplicht. Maar het aantal paternalistische maatregelen ten opzichte van volwassenen is relatief beperkt en verplichtin­gen als hierboven zijn veelal onomstreden. In dit stuk richt ik me op een meer beladen onderwerp: onder welke omstandigheden mag de overheid dwingend ingrijpen binnen gezinnen omdat ze van mening is dat de ouders tekortschieten in de opvoeding? Denk aan het zeilmeisje Laura, of de recente oproep tot verplichte inenting tegen mazelen na de recente uitbraak in de biblebelt. Ik zal betogen dat uit het feit dat bepaalde op­ voedingskeuzen van ouders door een overgrote meerderheid van de bevolking als onverstandig of zelfs verwerpelijk worden beoordeeld, niet auto­matisch valt af te leiden dat de overheid meteen mag ingrijpen met een ondertoezichtstelling van kinderen (waarbij het gezag van de ouders deels wordt overgenomen door een gezinsvoogd), of een ontzetting uit de ouderlijke macht. Vrijheid in opvoeding Ouders zijn de primaire opvoeders van kinderen en zijn daarmee de eerst aangewezenen om, al dan niet paternalistisch, op te treden. Het is hun taak om ervoor te zorgen dat kinderen opgroeien in een veilige omgeving, zonder al te veel indoc­trinatie, en zodanig worden gevormd dat ze op termijn als zelfstandig burger in de samenleving kunnen functioneren. Deze criteria geven ouders veel speelruimte om de opvoeding vorm te geven. Ouders verschillen aanmerkelijk in de manier waarop ze deze taak invullen, van streng (religi­eus) tot (vrijblijvend) tolerant. In principe stelt de overheid zich hierbij terughoudend op; ze mag alleen ingrijpen indien er sprake is van verwaarlo­zing, misbruik, of opvoedingsstijlen die een ‘open toekomst’ van kinderen in de weg staat.1 Naar mijn overtuiging zijn er twee overwegingen van belang bij de vraag of de overheid dwingend mag ingrijpen in de opvoeding van kinderen. De eerste voorwaarde is dat de overheid alleen mag ingrijpen in uiterste gevallen, indien aan de voornoemde criteria niet wordt voldaan. In de terminologie van de wetgever: de overheid mag ingrijpen indien een minderjarige zodanig op­groeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedrei­ging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen (art 1:254 lid 1 BW). De tweede voorwaarde is dat het middel niet erger moet zijn dan de kwaal. Het feit dat er soms iets grondig mis lijkt te zijn binnen een gezinssituatie impliceert nog niet dat het ingrijpen van de overheid de situatie voor kinderen vanzelfsprekend verbetert. In zijn oratie concludeert pedagoog Ido Weijers dat er weinig bekend is over de effecten van overheidsingrijpen in de opvoeding maar dat het weinige onderzoek dat verricht is laat zien dat ‘slechts een klein deel van de kinderen beter af is met een kinderbe­schermingsregel en dat degenen die er het meest van profiteren degenen zijn bij wie sprake is van ernstige problematiek.’2 Laat duidelijk zijn dat het al dan niet besluiten tot overheidsingrijpen altijd een keuze tussen twee kwaden is. Met name de uithuisplaatsing, waarbij kinderen worden weggenomen uit de vertrouwde omgeving en ondergebracht in een pleeggezin of tehuis is erg ingrijpend voor kinderen (en hun ouders). Omslagpunt De grote vraag blijft altijd waar het omslagpunt ligt waarna de belangen van het kind zodanig ge­schaad worden dat we als samenleving het nood­zakelijk achten om in de autonomie van de ouders in te grijpen. Ook dan blijft het moeilijk om vast te stellen of het middel van overheidsingrijpen niet erger is dan de kwaal. Enerzijds lijkt de hou­ding waarin men risico’s absoluut wil uitsluiten contraproductief. Alle ouders stellen hun kinde­ren in meer of mindere mate bloot aan risico’s, en dit blootgesteld worden aan risico’s is een nood­zakelijke voorwaarde in het opvoedings- en op­groeiproces. Anderzijds lijkt de houding waarin de ouders vrij zijn om hun kinderen naar eigen inzicht op te voeden, tenzij er sprake is van acuut levensgevaar, te vrijblijvend. Bepaalde risico’s zijn domweg onaanvaardbaar en kinderen zitten in een ontwikkeltraject waarbij de gevolgen van be­paalde omstandigheden pas na een tijd duidelijk kunnen worden. Maar waar het redelijke midden tussen deze uitersten ligt valt niet objectief vast te stellen. De dilemma’s kunnen geschetst worden door een aantal voorbeelden te bespreken. Bloedtransfusies. In Nederland mogen artsen tegen de wil van ouders ingaan en bij een kind een bloedtransfusie toedienen – in strijd met de religieuze voorschriften van bijvoorbeeld Jehova’s getuigen. Immers, een bloedtransfusie wordt alleen toegepast in gevallen waarin een kind in acuut levensgevaar is – clear and present danger. Maar bij andere voorbeelden is die risicobereke­ning veel minder eenduidig te maken. Inentingen. Inenting tegen mazelen – in strijd met de religieuze voorschriften van bevindelijk gereformeerden – is in Nederland niet wettelijk verplicht gesteld. Hier is het risico voor kinderen veel kleiner dan bij het vorige voorbeeld: lang niet alle kinderen die niet zijn ingeënt zullen de ziekte krijgen, en lang niet alle kinderen die de ziekte krijgen sterven hieraan – 1 per 1000 volgens het rivm – of houden hier serieuze gevolgen aan over – 1 op de 1000 patiënten krijgt hersenvlies­ontsteking. Hier spelen twee vragen. Ten eerste, vinden we als samenleving dit risico te groot en vinden we dat de overheid moet ingrijpen om deze kinderen te beschermen? En indien we dit risico te groot vinden, op welke manier kan de overheid er dan voor zorgen dat de kinderen wel worden ingeënt? Aangezien de ouders hier diep­gevoelde religieuze bezwaren tegen hebben, zal een verplichte inentingscampagne grote onrust veroorzaken. Daarnaast is de kans reëel dat ou­ders, om deze verplichte inenting te ontlopen, het consultatiebureau zullen mijden en hun kinderen (tijdelijk) van school zullen houden. Tenslotte is het niet evident om kinderen onder dwang, tegen de wil van de ouders in te enten. Hier wordt de vraag relevant of het middel van overheidsingrij­pen niet erger wordt dat de kwaal. Kinderobesitas. In het voorjaar 2012 diende een zaak voor het Gerechtshof Arnhem waarin drie kinderen met ernstig overgewicht onder toezicht werden gesteld. De 6-jarig dochter zat 17 kg boven het gemiddelde gewicht en de 11 en 13-jarige zoons zaten respectievelijk 18 en 51 kg boven het gemid­delde gewicht. Het Hof legde een ondertoezicht­stelling op: verplichte professionele hulp omdat ouders onvoldoende in staat werden geacht om in vrijwilligheid dit probleem aan te pakken. Het Hof concludeerde dat de belangen en gezondheid van deze kinderen ernstig zou worden bedreigd omdat de gevolgen van kinderobesitas aanzienlijk kunnen zijn. Zowel lichamelijk – orthopedische klachten, hoog cholesterolgehalte, hoge bloed­druk, verhoogd risico op diabetes, ademha­lingsproblemen tijdens de slaap en obesitas als volwassene – als psychologisch – lage zelfwaarde­ring, negatief zelfbeeld, depressieve symptomen, stigmatisatie en discriminatie. Bij deze uitspraak vallen ook verschillende vragen te stellen. Is obesitas een zodanige bedreiging van de belangen en gezondheid van kinderen dat een ondertoe­zichtstelling gerechtvaardigd is? En is dit het beste middel om overgewicht bij kinderen tegen te gaan? Tenslotte kun je de vraag stellen wat de rechter zich op de hals heeft gehaald, gegeven het feit dat nu zo’n 20 procent van de Nederlandse jeugd te zwaar is en het aantal kinderen met overgewicht alleen maar toeneemt. Moeten nu alle kinderen met obesitas onder toezicht worden gesteld? In hoeverre komt dit overeen met het uitgangspunt dat een ondertoezichtstelling als laatste redmiddel is bedoeld, en dus alleen kan worden ingezet bij extreme gevallen? Daarbij speelt nog een andere overweging een rol. Door in te grijpen in de ouder-kindrelatie legt de overheid de verantwoordelijkheid voor op­voedingsproblemen primair bij de ouders. Maar daarmee ontloopt diezelfde overheid misschien al te makkelijk haar eigen verantwoordelijkheden. Neem het obesitas-voorbeeld. De kinderen wer­den onder toezicht gesteld op basis van wetgeving van dezelfde overheid die gymnastiek uit het onderwijs haalde, die speelpleinen in de open­bare ruimte als sluitpost op de begroting geheel marginaliseerde, en die toestaat dat fastfoodres­taurants als McDonalds uitgekiende en op kin deren gerichte reclames tijdens kinder-primetime uitzenden. Ouders voeden hun kinderen op in een bepaalde sociale context waarvan de contouren in grote mate door de overheid worden bepaald. Ik zou de vraag willen opwerpen of de overheid wel voldoende doet om ouders in staat te stellen om hun kinderen als gezonde en zelfstandige perso­nen op te voeden, en om te voorkomen dat ouders in noodsituaties komen die dit soort verregaande maatregelen noodzakelijk maken. De overheid heeft de laatste decennia erg veel bezuinigd op maatregelen die ouders bijstaan die er moeite mee hebben om hun opvoedingstaak goed in te vullen. Natuurlijk, de overheid moet ingrijpen als ouders niet in staat zijn om hun kinderen goed op te voeden. Maar de overheid heeft een minstens zo belangrijke rol om dit ingrijpen te voorkomen door de juiste randvoorwaarden te scheppen, zodat deze ouders in staat zijn om hun opvoe­dingstaak zo goed mogelijk ter hand te nemen.   Roland Pierik is universitair hoofddocent rechtsfilosofie aan de Universiteit van Amsterdam en verbonden aan het Paul Scholten Centre of Jurisprudence.   Noten 1 Deze term komt van Joel Feinberg (1986) Harm to Self. New York: Oxford University Press. 2 Ido Weijers (2012) Parens patriae en prudentie. Grondslagen van jeugdbescherming. Amsterdam: Uitgeverij swp.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 4 2013: Duwtjes in de goede richting, en is te vinden bij de onderwerpen gezondheid en Nederlandse politiek.