De ondraaglijke engelachtigheid van leiders

Lees hier het pdf van dit artikel. Over leiderschap vanuit middeleeuws perspectief In de middeleeuwen was het ambt belangrijker dan de ambtsdrager, op schilderijen gesymboliseerd door de halo om het hoofd. Al was het alleen al omdat de ambtenaar tijdelijk op aarde was en het ambt eeuwig bleef bestaan, schrijft filosoof René ten Bos. Daarom konden eigenschappen als neutraliteit, objectiviteit en oog voor de lange termijn floreren boven de waan van de dag. Maar hoe zat dat bij leiderschap? Maken leiders ook deel uit van de verheven sfeer? Door René ten Bos Bijna 1000 jaar geleden, in 1053 om precies te zijn, schreef de benedictijnse bisschop Petrus Damianus, onder katholieken in Nederland ook wel bekend als Peter van Damiaan, de volgende opmerkelijke passage: ‘Enerzijds kun je heilig zijn door de verdiensten die je hebt in het leven, maar anderzijds kun je ook heilig worden genoemd door het ambt en de positie die je hebt.’ Wie afbeeldingen in boeken of schilderijen uit de middeleeuwen bestudeert, ziet daarop vaak heilige mannen staan. Het gaat meestal om bisschoppen, dekens en priesters, maar soms gaat het ook om koningen of keizers. Niet zelden hebben al deze heilige mannen een halo of nimbus rondom hun hoofd. Meestal is dat een cirkel- of ovaalvormige figuur die de waarnemer duidelijk moet maken dat de afgebeelde personen in meer of mindere mate deelhebben aan de glorie van het hemelse. God staat achter ze. Wie het dus in zijn hoofd haalt hun macht te betwisten, haalt zich niet alleen de toorn van genoemde machthebbers, maar ook de toorn van God zelf op de hals. Het is maar dat iedereen dit weet. Damianus’ opmerking maakt overduidelijk dat de van God gegeven immuniteit, die in de middeleeuwse iconografie gesymboliseerd wordt door een halo, weinig van doen heeft met het karakter van de persoon in kwestie. Anders gezegd, de persoon als zodanig doet niet ter zake. Het enige wat telt is de waardigheid (dignitas) van het ambt (officio). De redenatie hierachter is even eenvoudig als geniaal: mensen komen en gaan, maar een ambt blijft bestaan, tot in de eeuwigheid. Wat tijdelijk en dus onderhevig is aan verval – ziekte, morele neergang, wellust en decadentie – kan nooit het eeuwige besmetten. Degene die het ambt bekleedt, kan dat ambt ook niet door het meest liederlijke gedrag besmeuren. Overigens maakt het ambt iemand niet onsterfelijk. Het is veeleer zo dat door het ambt iemand die aan de gewone, natuurlijke levenstijd is gebonden, plotsklaps een ander soort tijd in zich gaat dragen, een tijd die niet met leven en dood samenhangt (tempus), maar die desalniettemin niet precies hetzelfde is als de Goddelijke eeuwigheid (aeternitas). In de middeleeuwen sprak men van aevum of aeviternitas om de specifieke tijdelijkheid van het ambt aan te duiden. Het gaat hier om een tijd die tussen de gewone aardse tijd en de hemelse tijd in staat. Het is de tijd van de engelen, maar ook van de heiligen die in de hemel zijn opgenomen. In deze tijd bevinden zich dus de wezens die de eeuwige essentie der dingen begrijpen, die een visie hebben op wat er echt toe doet en die ideeën in al hun oogverblindende logica kunnen schouwen. Deze personen – bijna altijd is er sprake van een man, maar soms toch ook van een vrouw – laten zich daarbij niet afleiden door wat zich in het gewone leven allemaal kan voordoen. Pijn en plezier raken hen niet. Nee, ten opzichte van de lasten en lusten van het gewone leven zijn ze bewonderenswaardig onverschillig. Goed, de ambtsdrager die Damianus voor ogen heeft staan, krijgt dus iets van deze engelen en heiligen, ook al wil dat niet zeggen dat hij een engel of heilige wordt. Toch kunnen we ons nog steeds iets voorstellen bij het beeld dat de ambtsdrager iets meer wordt dan alleen maar een gewoon mens die geboren wordt en uiteindelijk doodgaat. Voor zover hij de drager van het ambt is, straalt er iets bovenpersoonlijks in hem, iets wat hem niet alleen specifieke kwaliteiten als neutraliteit en objectiviteit verschaft, maar ook op de een of andere manier griezelig maakt. Want achter het aureool van de eeuwigheid en de standvastigheid vermoeden we juist de mens, een wezen van vlees en bloed, een wezen dus met idiosyncrasieën en zwaktes. Wie tegenover een ambtenaar zit, voelt doorgaans precies aan dat ze met een hybride wezen of, zoals de middeleeuwers het uitdrukten, een persona mixta van doen heeft, hoe hard deze mengpersoon ook zijn best blijft doen eenvormig en resoluut over te komen. Ambtenaren zijn als gevallen engelen. Je wilt ze vertrouwen, kunt eigenlijk ook niet anders, maar je deinst er op de een of andere manier voor terug, alsof je het gevoel hebt dat het vertrouwen toch beschaamd wordt. Je zou denken dat een leider nooit een persona mixta kan zijn. Bij leiders verwachten we immers niet dat er achter de persoon die we zien een ander persoon schuilgaat die als het ware de eerste persoon elk moment kan verraden. In woorden van Damianus: ze zijn wat ze zijn en ze worden niet alleen maar zo genoemd. Nu zouden we zeggen dat die leiders authentiek zijn of uitstraling hebben. Het kan niet alleen maar een kwestie van benoemen zijn. Leiders zijn waarachtige personen. Volgers klampen zich aan personen en niet aan functionarissen of ambtenaren vast. Toch wringt hier de schoen. De hele sublieme religieuze sfeer, die door Damianus en veel van zijn tijdgenoten werd verbonden aan het ambt of aan de positie die iemand in een hiërarchie inneemt, is ook in de discussie over leiderschap niet vreemd. Het is ook in onze tijd moeilijk voorstelbaar dat een halootje grote leiders zou misstaan. Natuurlijk, we hebben andere mediatechnieken dan in de middeleeuwen, maar evengoed kunnen we ons niet voorstellen dat een leider niet op de een of andere manier met een hogere ideeënwereld in contact staat. Denkvraag: wie geven we eigenlijk de Nobelprijs voor de vrede? Aan een persoon met de naam Barack Obama of aan iemand anders, iemand waarvan we hopen dat hij de juiste ideeën heeft? Net als bij ambtenaren vermoeden we van leiders dat ze deelhebben aan die verheven sfeer, ook al zijn we, anders dan in de middeleeuwen, het er niet meer over eens hoe die sfeer eruit ziet. Belangrijk is dat de leider kennelijk geen ambt of functie nodig heeft om met die verheven sfeer contact te hebben. Het kunnen reiken naar engelachtige hoogten komt uit hem- of haarzelf. Maar daarmee komen we bij een vreemde paradox: als het direct uit de persoon zelf komt en er geen sprake kan zijn van een persona mixta, hoe weten de onderdanen of volgers dan dat ze gevrijwaard zullen zijn van de liederlijkheid en decadentie waartegen het ambt (in een ideale wereld) zo effectief bescherming biedt? Het antwoord op deze vraag is dat ze dat niet kunnen weten en dat daarom leiderschap altijd grotere risico’s met zich meebrengt dan het ambt. Dat wil niet zeggen dat het ambt zonder risico is, maar dat het ongemak dat we hier voelen een stuk draaglijker is.   René ten Bos is hoogleraar Philosophy of the Management Sciences aan Radboud Universiteit.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 2 2014: Follow the leader, leader, en is te vinden bij de onderwerpen geschiedenis en leiderschap.