De mens is wat hij doet

Lees hier het pdf van dit artikel. Over de vrije wil wordt momenteel veel geschreven en gepubliceerd. De discussie over de vrije wil heeft echter een respectabele geschiedenis tot in de oudheid. De Duitse filosoof Schopenhauer stelde de wil centraal in zijn denken. In zijn werk zette hij zijn belangrijkste voorgangers op een rij om dat met zijn eigen visie te bekronen. Aan de hand daarvan bespreekt Arthur Olof enkele historische ontwikkelingen in het denken over de vrije wil. Door Arthur Olof Voor een antwoord op de vraag of de wil vrij is moet allereerst eenduidig bepaald worden wat met ‘de wil’ bedoeld wordt, wanneer hij vrij is en hoe hij zich verhoudt tot het individu. De filosoof bij wie de wil centraal staat, is Arthur Schopenhauer (1788-1860). Voor hem is de wil de drijvende kracht in de wereld, zonder intellect of bewustzijn: het is het ontologische wezen in het metafysische domein dat aan de empirische (zintuiglijk waarneembare) wereld ten grondslag ligt, maar er dus niet direct in waarneembaar is. Schopenhauer analyseerde het vraagstuk over de vrije wil in zijn hoofdwerk Die Welt als Wille und Vorstellung (1819) en beknopter in zijn bekroonde opstel Über die Freiheit des menschlichen Willens (1839)[1]. Wat zegt Schopenhauer hier over ‘de vrije wil’ en wat zegt ons gedrag volgens hem over wie we zijn?  Uit eigen beweging De analyse van Schopenhauer begint met het begrip vrijheid. Vrijheid is voor Schopenhauer een negatief begrip[2]: het geeft de afwezigheid aan van elke hinderende en belemmerende factor. Schopenhauer onderscheidt fysieke, intellectuele en morele vrijheid. Fysieke vrijheid is de afwezigheid van materiële belemmeringen. Intellectueel vrij is een mens als zijn handelingen het zuivere resultaat zijn van de reactie van zijn wil op zijn motieven; daar komt het kenvermogen, het bewustzijn van andere dingen, bij kijken. Morele vrijheid is de vrijheid die in Schopenhauers verhandeling centraal staat. De vraag is of een mens zichzelf ervan kan weerhouden blind gehoor te geven aan de direct op de wil werkende motieven door er andere motieven tegenover te stellen. Vrijheid slaat hier dus niet meer op het kunnen doen, maar op het daadwerkelijk willen doen. Vervolgens is de vraag of de wil zelf wel vrij is. Schopenhauer introduceert hier een abstractere notie van vrijheid: de afwezigheid van elke vorm van noodzakelijkheid. De wil is dan vrij als hij ‘zonder noodzakelijkheid’, ‘uit eigen beweging’ een reeks veranderingen in gang kan zetten. Dat was de opvatting van zijn grote voorganger Immanuel Kant (1724-1804), maar Schopenhauer is het daarin niet met hem eens. Voordat hij precies uitlegt waarom de wil volgens hem niet uit vrije eigen beweging kan handelen, bespreekt hij de visie hierop van een paar toonaangevende voorgangers.  God heeft geen enkele schuld Zijn we vrij om ‘goed of kwaad’ te handelen? Aristoteles (384v.C. - 322v.C.) had het eigenlijk alleen over de fysieke en intellectuele vrijheid van de mens, hoewel hij wel af en toe in de buurt komt van de morele vrijheid: ‘Op een of andere manier moet het karakter tevoren al een aanleg voor deugdzaam handelen bezitten, om het goede te beminnen en het kwade te verafschuwen’. Maar waar komt dan al het kwaad op de aarde vandaan? De Christelijke Kerk worstelde ook vanaf het begin met het vraagstuk van de morele vrijheid van de mens. Clemens van Alexandrië (ca.150-215) begon met de stelling dat ‘dat God geen enkele schuld heeft aan onze verdorvenheid’, maar het kwam pas tweehonderd jaar later tot een volledig ontwikkeld bewustzijn bij de kerkvader Augustinus (354-430): ‘Als de zonden hun oorsprong vinden in de ziel, die door God geschapen is, en de ziel een deel van God is, waarom worden die zonden dan niet via een kleine omweg aan God verweten’? Kerkhervormer Maarten Luther (1483-1546) blies deze ‘bedenkelijke bespiegeling’ nieuw leven in: ‘Gods alwetendheid en almacht zijn in flagrante tegenspraak met de vrijheid van onze wil. [...] Geen mens komt er onderuit te erkennen dat we niet uit vrije wil maar uit noodzaak worden wie we zijn, en dat we dus niet datgene kunnen doen waar we zin in hebben, op grond van de vrije wil, maar veeleer datgene wat God met ons voorheeft en met onfeilbare en onveranderlijke besluitvaardigheid en wilskracht uitvoert’. De Italiaanse filosoof Guilio Cesare Vanini (1584-1619) nam dit argument met verve over en bleef het onvermoeibaar vanuit de meest uiteenlopende gezichtspunten belichten - totdat hij ‘levend werd verbrand, nadat hem eerst de godslasterlijke tong was afgesneden. Dit is namelijk zonder meer het krachtigste argument van de theologen, en sinds het hun uit handen is geslagen, gaan de zaken hard achteruit’, aldus Schopenhauer.  Dromen met open ogen Een eeuw later besprak David Hume (1711-1776) het vraagstuk van de vrije wil in zijn Essay on Liberty and Necessity: ‘De uiteindelijke grondlegger van al onze wilsuitingen is de schepper van de wereld, die als eerste deze immense machine in gang zette, en die alle schepselen in een zo bijzondere positie bracht, dat daaruit, met onontkoombare noodzakelijkheid, alle latere handelingen moesten resulteren. Daarom kunnen menselijke handelingen ofwel in geen enkel opzicht slecht zijn, aangezien ze uit een zo goede oorzaak voortkomen - ofwel, als ze in een of ander opzicht slecht zijn, moeten ze onze schepper in dezelfde schuld betrekken, omdat hij geldt als hun ultieme oorzaak en grondlegger’. Dit probleem was voor Hume onoplosbaar. Wie volgens Schopenhauer werkelijk doordrong tot de kern van het probleem was Thomas Hobbes (1588-1679), die er in 1656 een afzonderlijke verhandeling aan wijdde, Quaestiones de libertate et necessitate: ‘Niets begint uit zichzelf - alles begint door de inwerking van een of andere oorzaak erbuiten. [...] Omdat het buiten kijf staat, dat de wil de noodzakelijke oorzaak is van vrijwillige handelingen, en [...] de wil op zijn beurt noodzakelijk veroorzaakt wordt door andere dingen waarop hij geen invloed heeft, kunnen we stellen dat alle vrijwillige handelingen noodzakelijke oorzaken hebben en dus noodzakelijk in het leven worden geroepen’. De noodzakelijkheid waar Schopenhauer om vraagt geldt volgens Hobbes dus zowel voor onze vrijwillige handelingen als onze aanzet om ze te plegen. Hoewel hij aanvankelijk de tegengestelde opvatting vol vuur verdedigde, was Baruch de Spinoza (1632-1677) in zijn Ethica (1677) van dezelfde overtuiging doordrongen. Wie denkt dat hij uit vrij wilsbesluit spreekt of zwijgt of wat dan ook doet, droomt met open ogen. Kant beschouwde de noodzakelijkheid waarmee het empirische karakter door motieven tot handelen wordt gebracht als een uitgemaakte zaak. Hij koppelde hieraan wel zijn leer van het naast elkaar bestaan van de vrijheid en de noodzakelijkheid, op grond van het verschil tussen het buitenzintuiglijke en het empirische karakter. Schopenhauer schaart zich aan zijn kant.  De mens is wat hij wil Elk mens is zich er volgens Schopenhauer min of meer van bewust dat hij verantwoordelijk is voor zijn handelen, omdat hij de dader is. Die verantwoordelijkheid betreft in wezen niet zijn handeling, maar zijn karakter, zo stelt Schopenhauer: ‘Niet de voorbijgaande handeling, maar de blijvende eigenschappen van de handelende, dat wil zeggen, het karakter waaruit ze voortvloeien, vormen het mikpunt van de haat, de afschuw en de verachting. [...] Daar waar de schuld ligt, moet ook de verantwoordelijkheid liggen; en aangezien deze laatste het enige gegeven is waaruit we met recht de morele vrijheid kunnen afleiden, moeten we daar ook de vrijheid situeren, dus in het karakter van de mensen’. Uit wat we doen, concludeert Schopenhauer, kunnen we afleiden wat we zijn. En daarop berust het besef van de verantwoordelijkheid en de morele tendens van het leven. De mens is al wat hij wil, zijn gedrag is de zuivere uitdrukking van zijn eigen, onvervreemdbare wezen. For better or for worse.   Arthur Olof is redacteur van Idee.   Referenties [1] ) De Nederlandse vertaling van Hans Driessen werd in 2010 bij de Wereldbibliotheek heruitgegeven als De vrijheid van de wil. Een prachtig correcte vertaling die het Duits hier en daar iets strakker volgt dan het Nederlands kan hebben. [2] Dit in tegenstelling tot vrijheid als positief begrip, waarbij ze wordt gedefinieerd als een vermogen om dingen te kunnen doen – dus als ‘het vermogen tot’ in plaats van ‘de afwezigheid van’.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. -- Dit artikel verscheen in idee nr. 1 2011: Vrije wil – idée fixe of realiteit? en is te vinden bij het onderwerp filosofie.