‘De grote nadruk op individualiteit geeft me de kriebels’

Deel 1 van de briefwisseling tussen Robert van Putten - namens het Wetenschappelijk Instituut van de ChristenUnie - en Corina Hendriks - van de Mr. Hans van Mierlo Stichting.   Beste Corina, Dit voorjaar heb ik met veel plezier twee mede door jou geschreven boeken Ordening op orde en Van opgelegde naar oprechte participatie gelezen. Deze publicaties sluiten zeer nauw aan op het boek Coöperatiemaatschappij dat ik (met Wouter Beekers) heb geschreven. Dan denk ik aan de beschrijving en duiding van nieuwe sociale ontwikkelingen in de sfeer van de gemeenschap én in die van de markt, de visie op nieuwe verhoudingen tussen overheid en samenleving - niet beide sferen tegenover elkaar zetten, maar met elkaar in verbinding brengen, niet per definitie ‘meer gemeenschap’, maar ook kijken naar dynamiek op de (sociale) markt. En vooral: de organisatielogica van de samenleving moet centraal staan, juist ook in de sfeer van de overheid. Wij spreken dan over ‘coöpereren’, jullie over het ‘relatieprincipe’. Jullie zetten waarden centraal die ook bij ons naar voren komen: de menselijke maat en de kleinschaligheid. De eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat deze overeenkomsten voor mij best een verrassing waren. Waar tussen D66 en de ChristenUnie vaak een grote kloof wordt gesignaleerd lijkt het verschil tussen sociaal-liberaal en christelijk-sociaal toch meer gradueel van aard. Echter, het punt waarop de wegen in elk geval wel duidelijk scheiden is de visie op de (rol van de) gemeenschap. In jouw publicaties is de inzet van begin tot eind de verdere realisering van vrijheid en individualiteit. De manier waarop overheid en markt zijn georganiseerd, volgens welke logica’s ze werken en de ontwikkeling naar een participatiesamenleving moet gericht zijn op bevordering van vrijheid en individualiteit. Anders gezegd, het hoogste goed van het samenleven is vrijheid en individualiteit. De nadruk hierop is zo groot, dat ik er kriebels van krijg: draait het dan allemaal hierom? Politiek-filosofisch ligt hier tussen ons volgens mij een groot verschil. Hoewel ook in het christelijk-sociaal denken vrijheid en individualiteit van grote waarde zijn (sterker: deze waarden zijn mede voortgebracht door het middeleeuwse christelijke Europa) krijgt bij het christelijk-sociaal denken de gemeenschap ook een hoge plaats. Antropologisch uitgangspunt is dat mensen inherent sociale wezens zijn, ze zijn wederzijds afhankelijk. Dat is vervolgens geen tragiek en gemeenschap is niet slechts een vehikel tot vrijheid en individualiteit; mensen zijn bedoeld om samen te leven, in gemeenschap. In het christelijk-sociale denken wordt dan wel gesproken over de mens als ‘antwoordend-zorgend-wezen’, gericht op de relatie met mensen en de wereld om hem heen. Gemeenschappen zijn dus inherent van grote waarde om dit relationele mens-zijn te realiseren. Vandaar dat in de Coöperatiemaatschappij de focus ligt op de ‘welverbonden samenleving’. Gemeenschappen vormen vervolgens ook de belangrijkste kernen en voorwaarde voor een ‘goede samenleving’. Een samenleving waarin gemeenschap en de mens als relationeel wezen verkwijnen, is ontspoord. De spits in Coöperatiemaatschappij ligt dan ook op een herstel hiervan, binnen de condities die de laatmoderniteit met zich meebrengt. Dit verschil in visie op mens en samenleving brengt me dan ook tot drie vragen bij jouw publicaties. In de kern vraag ik me af of jouw sociaal-liberale inzet richting een participatiesamenleving niet te kwetsbaar is. In de eerste plaats vraag ik me af of je voldoende het verlangen naar gemeenschap honoreert. Je beschrijft de nieuwe sociale dynamiek van samenwerking, coöperaties en delen die we in de samenleving waarnemen en signaleert terecht het verlangen naar menselijk maat en kleinschaligheid tegenover vervreemdende bureaucratisering. Maar in deze sociale dynamiek klinkt ook een roep om gemeenschap(szin), om nieuwe verbondenheid in een gefragmenteerde samenleving. Er is een maatschappelijk verlangen naar ‘samen’, en niet zozeer naar nog meer vrijheid en individualiteit. In de tweede plaats vraag ik me af of je de ontwrichtende kracht van de neoliberale ideologie voldoende onderkent. Kritiek op neoliberalisme is bij jou opvallend afwezig, terwijl deze de samenleving en gemeenschapsvorming bedreigt. Neoliberalisme voedt de huidige ‘vitaliteitsbubbel’, voedt een bestuurlijke cultuur van wantrouwen en ziet mensen vooral floreren in competitie, in plaats van in samenwerking. Bovendien is het een ideologie die individualiteit en vrijheid bedreigt: we staan onder de dwang van de ‘psychopolitiek’ (Byung Chul Han). In de derde plaats vraag ik me af of de door jou geprefereerde inzet van het ‘relatieprincipe’ wel voldoende is. Je maakt het interessante analytische onderscheid tussen logica’s, sferen en personen. In het verlengde daarvan pleit je voor méér inzet van de logica van de gemeenschap (relatieprincipe), maar niet voor méér inzet van gemeenschap. Volgens mij gaat dat niet werken. Juist in die gemeenschap wordt dat relatieprincipe geoefend en levend gehouden. Ik betwijfel of het relatieprincipe wel sterk genoeg is zonder die gemeenschap. Is tegenover een overwoekerende staat en een vervreemdende bureaucratie een sterke gemeenschap niet het beste tegenwicht? - Robert van Putten Gast-onderzoeker bij het Wetenschappelijk Instituut van de ChristenUnie   Lees hier Corina's reactie: 'Voor ons is gemeenschapsvorming geen doel op zich.'