Bertrand de Jouvenel (1903-1982)

ob_49a3b4_jouvenel-bertrand-de'Un liberalisme triste' Het liberalisme van Bertrand de Jouvenel is een sceptisch liberalisme, waar de overtuiging aan ten grondslag ligt dat je niet boude stellingen moet poneren maar beter de juiste vragen kunt stellen. Dit artikel is verschenen in de idee nr. 5 2014. Door Daniël Boomsma De meest fascinerende denkers laten zich maar moeilijk indelen in de klassieke politieke stromingen. Het zijn denkers die een ode brengen aan de complexiteit van mens en politiek. Ze weigeren ondubbelzinnig te kiezen, ervan overtuigd dat dat niets beslecht, en in het ergste geval leidt tot valse trots, kortzichtigheid of ideologische intolerantie. Ze zoeken instinctief het (wankele) midden op en zijn bereid te leven met vragen en twijfels, zonder de drang te voelen deze weg te willen redeneren. Vaak zijn het gevoelige liberalen met een zwak voor politieke subtiliteit en sound judgement. De Franse politieke filosoof en econoom Bertrand de Jouvenel was zo'n denker. Een sceptische en gematigde liberaal, die zich, net als zijn inspirators Benjamin Constant en Alexis de Tocqueville, eerder geroepen voelde om de politiek te analyseren dan om meeslepende theorieën te formuleren. Jouvenel's filosofie is vooral een pleidooi voor behoedzaamheid en aarzeling. Hij bewonderde niet voor niets de Britse stijl van politiek voeren, die in zo'n sterk contrast stond met de vaak ongeduldige politiek in Frankrijk. Gepacificeerd kosmopolitisme Edouard Bertrand de Jouvenel des Ursins werd geboren in 1903 in Parijs, waar hij later aan de Sorbonne rechten en wiskunde studeerde. Hij was de zoon van Henri de Jouvenel, een invloedrijk journalist en liberaal staatsman in het Franse parlement. Zijn moeder Sarah Boas leidde een bekende Parijse salon, die werd aangedaan door tal van bekende (en minder bekende) politici en denkers. Beide ouders waren opgegroeid in het Europa van de Belle Epoque, een periode van ongekend optimisme en materiële en culturele welvaart. Maar de jonge Bertrand groeide in een heel ander continent op. De Eerste Wereldoorlog markeerde het einde van het optimisme dat een groot deel van de negentiende eeuw had gekenmerkt. Mensen verloren hun vertrouwen in vooruitgang. De Jouvenel's memoir Un Voyageur dans le siècle dat hij in 1979, drie jaar voor zijn dood, publiceerde, is in dit licht een waardevol tijdsdocument. Het beschrijft precies de omslag van optimisme naar pessimisme en de gelatenheid die zijn generatie (geboren tussen 1899 en 1907) na de Eerste Wereldoorlog doormaakte. De jeugdige Jouvenel - en ook Raymond Aron, met wie hij goed bevriend was - droomde eerst nog van een nieuwe wereldorde van gepacificeerd kosmopolitisme, vrijheid en welvaart. Maar het liep anders. Ook voor Jouvenel. In 1936 leek hij zelfs al zijn overtuigingen overboord te gooien toen hij lid werd van de fascistische, anti-democratische Parti Populaire Francais (PPF), en bevriend raakte met de prominente nazi Otto Abetz. Net als voor veel andere intellectuelen bleek de verleiding van de extreem rechtse flank te groot. Na het uitbreken van de oorlog distantieerde Jouvenel zich echter in elk opzicht van de fascisten en nazi's, en nam hij zelfs deel aan het verzet in Frankrijk. Dat verzet brachten hem en zijn gezin zodanig in gevaar dat hij in 1943 besloot naar Zwitserland te vluchtten, waar hij in het Franstalige kanton Neuchâtel ging wonen. Groeiende macht In Neuchâtel begon Jouvenel's intellectuele carrière pas echt. In 1945 schreef hij er zijn eerste grote werk: Du Pouvoir, Histoire naturelle de sa croissance, dat enkele jaren later werd vertaald als On Power: the natural history of its growth. Het boek verhandelt en bekritiseert de groei van staatsmacht (of “totalitaire democratie”), en stelt op de titelpagina de centrale vraag in de vorm van een citaat van de Romeinse dichter Juvenalis: “Wie waakt er over de wachters?” Oftewel, hoe controleer je de macht?  En hoe kan de moderne neiging om macht te centraliseren worden tegengegaan? De Jouvenel betoogt dat staatsmacht sinds de 12de  eeuw is gegroeid, zich heeft geconcentreerd, en een steeds steviger greep op de levens van mensen heeft gekregen. Het eerste hoofdstuk - The Minotaur presented - bevat een aantal voorbeelden, waaronder de langzame groei van legers. Karel de IVe, keizer van het Heilig Roomse Rijk, had in de 14de  eeuw zo'n 25,000 manschappen tot zijn beschikking. Louis XVI van Frankrijk had vier eeuwen later een leger van 180,000 man. Tijdens de Napoleontische oorlogen vochten zo'n drie miljoen soldaten in Europa. Een eeuw later namen er tien keer zoveel mannen deel aan de Eerste Wereldoorlog. Die groei was vooral het gevolg van de dienstplicht, een welkom middel voor machthebbers om hun macht uit te breiden. Nu doet het voorbeeld van de diensplicht wellicht weinig relevant aan, maar het is voor Jouvenel illustratief voor de aard van macht. De legers werden uitgebreid niet uit noodzaak, maar omdat het kón. De les? Macht creëert de omstandigheden voor haar eigen uitbreiding, ongeacht de goede bedoelingen van politici. Wil van het volk De democratisering van West-Europa en het einde van de absolute monarchieën in de 18de en 19de eeuw, betekende volgens Jouvenel niet dat de aard van macht wezenlijk veranderde. Deze kreeg in de democratie alleen een ander gezicht, in de vorm van volkssoevereiniteit en de volkswil. Het principe van volkssoevereiniteit zag Jouvenel als een belangrijke oorzaak voor de opkomst van totalitaire regimes in de 20ste eeuw en de uitbreiding van de staatsmacht in meer algemene zin. Het betekende dat machtshebbers onder het mom van de wil van het volk, of het algemeen belang, hun macht konden uitbreiden en centraliseren. Het ging immers om de 'belangen' van het volk, en een centraal gezag kon die belangen het meest efficiënt behartigen. Jouvenel contrasteerde het idee van de volkswil uit de moderne democratie met de feodale middeleeuwen. In onze populaire cultuur dienen de middeleeuwen vaak om iets archaïsch – ‘middeleeuws’ - of barbaars te noemen. Maar de periode is niet zo duister als we denken, suggereert Jouvenel. We kunnen er zelfs van leren. De middeleeuwer stond bijna van nature wantrouwend tegenover elke vorm van gecentraliseerde macht. Hij boog alleen naar de macht die zich lokaal legitimeerde, dat wil zeggen die op kleine schaal bijdroeg aan het welzijn van de gemeenschap. Een abstract idee van het volk, dat aan de basis van elk modern nationalisme staat, sprak niet tot zijn verbeelding. Jouvenel kon zich in deze gedachte vinden. Sterker, hij koesterde er een bijna nostalgische sympathie voor. Toch pleitte hij niet voor een terugkeer naar die middeleeuwse geest. Hij wist dat die geest alleen nog gecultiveerd kon worden in een historisch licht, en pretendeerde niet dat de oude orde in ere hersteld zou kunnen worden. Maar het voorbeeld van de feodaliteit bleef voor Jouvenel waardevol. Het vormde een spiegel voor de mens van nu. In tegenstelling tot de middeleeuwse politieke orde, heeft de moderne democratische staat de neiging om (lokale) sociale verbanden van mensen onderling te miskennen, of langzaam en vaak onbedoeld kapot te maken. Het is een echo van Tocqueville: centralisering van macht - absolute soevereiniteit - leidt tot de 'atomisering van de samenleving'. Dat heeft tot gevolg dat de enige bestaande relatie die tussen soeverein (of grondwet) en volk is. Lokale sociale autoriteiten - van kerk tot vissersvereniging - zullen zich hiernaar moeten schikken. Gedeelde opvatting van het goede De waarschuwing voor de concentratie van macht berust op een, aan de moderne liberale democratie inherent spanningsveld - die tussen staat en samenleving. En het benoemen van spanningsvelden, het stellen van vraagtekens bij de moderne tijd, dat was precies Jouvenel's doel. Door zijn belangrijke werken loopt de geest van Tocqueville: licht wantrouwend tegenover de toekomst, de degelijkheid en menselijkheid van de moderne democratie erkennen, maar haar desalniettemin aan een kruisverhoor onderwerpen. In Sovereignty: An Inquiry into the Political Good (1957), benoemt Jouvenel een tweede spanningsveld dat de moderne democratie eigen is. Deze heeft betrekking op de open, dynamische samenleving en the common good. Jouvenel schrijft dat de omvangrijke, dynamische en open samenleving van de moderne tijd op gespannen voet staat met het idee van een gedeelde opvattingen van het goede. Vervolgens stelt hij zich de vraag: wat is nog de betekenis en waarde van the common good in zo'n dynamische en snel veranderende samenleving? Is het überhaupt mogelijk of wénselijk om er overeenstemming over te vinden? Aanvoerder Jouvenel denkt dat geen samenleving het zich kan veroorloven om niet over een gedeelde opvatting van het goede na te denken. Maar die opvatting over het goede moet aansluiting vinden bij een dynamische en open samenleving. Die samenleving is immers realiteit. “Primitieve nostalgie” heeft geen zin, al erkent Jouvenel dat de moderne (stads)mens altijd zal blijven zoeken naar de kleinschaligheid en geborgenheid van de traditionele gemeenschap. Die nostalgie in onze cultuur heeft zijn wortels in het idee dat een gedeelde opvatting over het goede, en daarmee een gevoel van inclusiviteit en geborgenheid, alleen kan bestaan in een kleine gemeenschap, die wordt gekarakteriseerd door kleinschaligheid, homogeniteit van opvoeding, cultuur en achtergrond, weerstand tegen verandering en vernieuwing, en een bepaalde onveranderlijkheid. Jouvenel was er juist van overtuigd dat er een brug kan worden geslagen tussen de traditionele en de moderne samenleving, tussen Plato's gesloten Polis en Popper's Offene Gesellschaft. In de dynamische samenleving kan er zowel ruimte zijn voor de Dux, de aanvoerder en vernieuwer, als de Rex, hij die behoudt, stabiliseert en sociale continuïteit in consolideert. De Jouvenel waarschuwt wel: wie alleen de Dux ruimte gunt, riskeert dat het hele bouwwerk dat een samenleving heet in elkaar stort. Het is een tekortkoming van Jouvenel dat hij niet beschrijft hoe de brug tussen 'Plato en Popper' precies geslagen moet worden. Maar hij geeft wel voldoende waarschuwingen. Zo benadrukt hij keer op keer waar een gemeenschappelijke opvatting van het goede niet op moet rusten. In een moderne samenleving heerst er bijvoorbeeld de neiging om het goede als synoniem te zien voor “chrematistiek”, het vergaren van welvaart en het bevredigen van materiële behoeftes. In zijn essay The Idea of Welfare (1952) waarschuwt Jouvenel dat er niet zoiets bestaat als de rationele optelsom van individuele behoeftes. Er is geen “felicific calculus” (of Bruto Nationaal Geluk) zoals de Britse filosoof Jeremy Bentham beweerde, waarmee we welvaart en welzijn kunnen meten en vaststellen. Welvaart en welzijn hebben geen wezenlijk moreel fundament. Beiden gaan vooral om individuele beleving. Politieke balans Wellicht dat een tweede neiging in een moderne samenleving is om, naast het vergaren van welvaart, niet een opvatting van het goede te formuleren, maar om slechts aandacht te besteden aan het uitbannen van allerlei kwaden. De moderne mens is eerder geneigd zijn ongemakken te bestrijden, dan om zijn waarden te cultiveren. Een samenleving riskeert zich dan te vervreemden van wat in de politieke filosofie de ends of life worden genoemd: dat wat een intrinsiek waardevol is en niet slechts een middel is, of alleen bestaat bij de gratie van één of ander kwaad. Misschien was het ook wel Jouvenel's bedoeling om niet met schijnbaar heldere oplossingen te komen, en vooral te waarschuwen en te analyseren. Hoofdstuk zeven van Sovereignty, waarin Jouvenel naar een conclusie toewerkt, is niet voor niets getiteld The problem of the common good. In een open samenleving is een gedeelde opvatting van het goede nooit een statisch gegeven. Het is een problematisch vraagstuk. Maar een middenweg tussen het kleine en grote, tussen het homogene en heterogene, tussen het behoudende en het veranderende, is mogelijk. Het is vooral een kwestie van politieke balans vinden, ervoor zorgen dat noch de Rex noch de Dux uit beeld verdwijnt. Scepsis Het feit dat er vooral dilemma's (over het goede in de open samenleving) en spanningsvelden (tussen staat en samenleving) naar voren komen in Jouvenel's werk zegt iets over de kern van zijn liberalisme. Het is een sceptisch liberalisme, waar de overtuiging aan ten grondslag ligt dat je niet boude stellingen moet poneren maar beter de juiste vragen kunt stellen. In The Pure Theory of Politics (1963, origineel in het Engels) stelt hij zelfs dat “a political problem is not solved, it may be settled, which is a different thing altogether”. Het gaat hem om prudentie. Jouvenel heeft het beste voor met de liberale democratie als hij wijst op de keerzijdes van de volkssoevereiniteit, of als hij het problematische vraagstuk van het goede in een open, dynamische samenleving opnieuw aansnijdt. Hij weet echter dat liberale democratieën fragiel zijn. Zijn scepsis vloeit voort uit een gevoel van zorg en betrokkenheid. Jouvenel treedt de moderne tijd daarom met aarzeling tegemoet. On Power is daar een product van. En hetzelfde geldt voor Sovereignty en The Pure Theory of Politics. In al zijn aarzeling blaast hij nieuw leven in een traditionele liberale sentimenten: intellectuele scherpte en een brede morele fijngevoeligheid bijvoorbeeld. De Amerikaanse politiek theoreticus Daniel Mahoney vat die sentimenten in zijn intellectuele biografie van Jouvenel samen als de poging “to widen our political imaginations in order to confront the full range of political possibilities”. En is dat niet de rol van de scepticus in de politiek? De politieke denker Pierre Manent (1949) noemde Jouvenel de aanhanger van un liberalisme triste. Het is sober, en soms zelfs melancholisch als Jouvenel de moderne tijd contrasteert en vergelijkt met de feodale orde en de klassieke oudheid. Hij lijkt met één been in het verleden en één been in het heden te staan. Maar het is desalniettemin een waardevol liberalisme. Het is niet meeslepend. Het is niet groots. Het is ook niet origineel of baanbrekend. Misschien dat we over Jouvenel hetzelfde kunnen zeggen als wat een literair criticus eens zei over de Russische schrijver Toergenjev: “He speaks to us for a politics of hesitation, a politics that will never save the world but without which the world will never be worth saving”.     Daniël Boomsma is jurist en publicist. Hij schrijft o.a. voor de Groene Amsterdammer.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.