Baruch Spinoza (1632-1677)

spinozaSpinoza is vooral bekend als filosoof van het rationalisme. Hij was echter ook een belangrijk voorvechter van vrijheden in de jonge Republiek der Verenigde Nederlanden. Dit artikel is verschenen in de idee nr. 4 2014 Door Herman Beun Benedictus de Spinoza (1632-1677) vormt misschien wel de belangrijkste Nederlandse bijdrage aan de mondiale filosofische canon. Het meest bekend is hij om zijn Ethica, het boek waarin hij de bijl zet in het traditionele godsbegrip van zijn tijd en op bijna wiskundige wijze een nieuwe moraal (‘ware religie’) opstelt. Bondgenoot Wat minder bekend is dat Spinoza ook actief heeft deelgenomen aan de politieke en ideologische gedachtenvorming in de nog jonge Republiek der Verenigde Nederlanden. De tolerantie en vrijheid van meningsuiting in de Republiek waren voor hem, als zoon van uit Portugal gevluchte Joden, niet alleen heel persoonlijk van levensbelang. Hij was die vrijheden, die door de conservatieven van zijn tijd (predikanten, rabbijnen en orangisten) voortdurend bestreden werden, ook meer en meer gaan beschouwen als voorwaarden voor het bestaan van een stabiele en welvarende Staat. In die zin was Spinoza een bondgenoot van raadspensionaris Johan de Witt, hoewel tegelijk diens 'ware vrijheid', de ideologische onderbouwing van de republikeinse staatsvorm die De Witt voor stond, hem nog lang niet ver genoeg ging. Ook in de 17e eeuw stonden voorvechters van vrijheid echter aan grote risico’s bloot: zelfs de machtige De Witt kon uiteindelijk niet voorkomen dat hij op brute wijze werd vermoord door zijn tegenstanders. Spinoza was dan ook heel voorzichtig met de verspreiding van zijn publicaties, en wachtte met veel ervan tot na zijn eigen dood. Afgrijzen Hunne conscientien, waervan zy niemant ghehouden waren rekeninge te gheven. Hooggeplaatste buitenlanders die in de 17de eeuw de Republiek der Verenigde Provinciën bezochten, noteerden vaak met afgrijzen hoe specifieke groepen als vrouwen, bedienden of Joden hun plaats lager op de maatschappelijke ladder niet leken te kennen. Een van de dingen die de Republiek dan ook uniek maakte was de – voor die tijd – vergaande vrijheid en gelijkheid die er heerste. Al in het Plakkaat van Verlatinghe, de onafhankelijkheidsverklaring uit 1581, heette het dat een vorst die, “in stede van zijne ondersaten te beschermen, deselve soeckt te verdrucken, t'overlasten, heure oude vryheyt, privilegien ende oude herkomen te benemen, ende heur te gebieden ende gebruycken als slaven” niet langer als vorst beschouwd moest worden maar als een tiran, die zijn recht om te blijven regeren daarmee verspeelde. Daarbij ging het niet alleen om het recht op een billijke belastingheffing (denk aan Alva’s Tiende Penning waarmee het conflict met Spanje begonnen was). Uniek, en nieuw, was de voorname plek die werd ingeruimd voor de vrijheid van geweten. Het Plakkaat gaf ruim baan aan de klacht dat de Spaanse koning het volk “niet alleenlick en sochte te tyranniseren over hunne personen ende goet, maer ooc over heure conscientien, waervan zy verstonden niemant, dan aen Godt alleene, ghehouden te wesen rekeninge te gheven oft te verantwoorden.” Inquisitie Aanhangers van godsdiensten die elders in Europa ongewenst waren, werden in de Republiek dan ook relatief met rust gelaten. Doopsgezinden uit de Zuidelijke Nederlanden, Hugenoten uit Frankrijk en Joden uit Portugal en Spanje vonden er een veilig heenkomen en droegen met hun kennis en innovatiekracht in belangrijke mate bij aan de Gouden Eeuw van de Republiek. Onder hen niet in de laatste plaats de ouders van Benedict de Spinoza: Spaanssprekende Joden uit Portugal die zich in Amsterdam vestigden. Deze Sefardim stonden in Portugal, net als eerder in Spanje, voor de keus om zich ofwel te bekeren tot het katholicisme, ofwel het land te verlaten. Diegenen die zich bekeerden werden in de praktijk vaak alsnog het slachtoffer van de Inquisitie of van pogroms, en het is dan ook niet vreemd dat honderdduizenden het Iberisch schiereiland ontvluchtten. In Amsterdam konden de Sefardim zich vrij vestigen, maar in de praktijk woonden zij vaak bij elkaar in Joodse buurten. In het rijk gevarieerde Amsterdam bleven zij een aparte groep, vooral toen zij, net als sommige moderne immigrantengroepen, de eigen afkomst en godsdienst begonnen te cultiveren. Deze familiegeschiedenis op zich voldeed misschien al om een man als Spinoza het belang te doen inzien van de vrijheid van gedachte en van meningsuiting, maar anders hielpen zijn eigen omstandigheden en de actualiteit daarbij wel een handje. Zo was er wat hem zelf betreft de bekende banvloek die in 1656, hij was toen 23, over hem werd uitgesproken door de rabbijnen van de Sefardische gemeenschap in Amsterdam, en waarmee hij niet alleen uit de synagoge maar ook uit zijn familie werd verstoten. Weigering Hoewel het logisch lijkt om deze ban in verband te brengen met de radicale “atheïstische” ideeën over God die hij later, vooral in de Ethica, zou formuleren, zijn er ook historici die denken dat er een financieel conflict aan ten grondslag lag. Spinoza zou namelijk, in overeenstemming met het Hollandse maar niet met het Joodse recht geweigerd hebben bepaalde schulden over te nemen uit de handel in gedroogde vruchten die hij geërfd had van zijn vader. Hoe het ook zij, het was vooral deze ban die Spinoza in de armen dreef van zijn progressieve intellectuele vrienden, en waarna hij zijn leven ging wijden aan de filosofie. Hoewel hij in zijn jeugd grondig was onderwezen in de traditionele dogma’s van het Sefardisme, groeide Spinoza ook op in een Amsterdam dat bruiste door de aanwezigheid van al die andersdenkenden en immigranten, en waar het gistte van de nieuwe ideeën van de vroege Verlichting. De nog rondwarende geest van René Descartes (die vanaf 1628 twintig jaar in de Republiek gewoond had) had in veel van zijn tijdgenoten, en ook in Spinoza, een belangstelling doen ontstaan voor de natuurwetenschappelijke methode. Hij koos dan ook niet voor de rabbijnenopleiding, maar voor de Latijnse school van de ex-Jezuïet Franciscus van den Enden, die hem inwijdde in de Latijnse taal en de antieke cultuur, en in de moderne, cartesiaanse natuurkunde. Deze Van den Enden, oorspronkelijk afkomstig uit Antwerpen, was een belangrijke figuur in progressieve kringen. Hij stond bekend als een atheïst, en was de auteur van verschillende politieke pamfletten waarin hij een republikeinse, democratische staatsvorm bepleitte. Andere bekende leden van de groep die rond Spinoza en Van den Enden ontstond waren Pieter de la Court, een Leidse lakenhandelaar en vooral bekend om zijn radicale republikeinse en anti-orangistische standpunten, Jan Hendrik Glazemaker, eveneens een bekend ‘atheïst’ en vertaler van Descartes’ werken in het Nederlands, en Abraham van Berkel, die Thomas Hobbes’ werk Leviathan in het Nederlands vertaalde. Uurwerk Spinoza’s politieke standpunten hielden nauw verband met zijn theologische en moraalfilosofie, zoals die vooral tot uitdrukking komt in de Ethica. De centrale gedachte in dit werk is dat God en de natuur (de schepping of in modernere termen: de werkelijkheid) één en dezelfde zijn: Deus sive natura (God, ofwel: de natuur). Hij onderschreef daarmee het nieuwe, cartesiaanse idee dat de processen in de natuur zich houden aan natuurwetten, waardoor de natuur zich als het ware gedraagt als een gigantisch uurwerk waarin oorzaken mechanisch resulteren in voorspelbare en logische gevolgen. Spinoza ging echter nog een flinke stap verder door te stellen dat er in deze mechanische werkelijkheid ook geen sprake kon zijn van externe besturing of een hoger doel. Het gigantische uurwerk van Descartes was dus ook nog eens niet ontworpen door een Grote Horlogemaker die er een bepaald doel mee voor ogen had gehad: de natuur, ofwel God, was er gewoon. Ware religie Hoewel dat betekende dat er ook geen sprake kon zijn van een goddelijk gedefinieerd goed en kwaad, ontaardde dit bij Spinoza niet in moreel nihilisme. Integendeel, het grootste deel van de Ethica is juist gewijd aan het ontwikkelen van een nieuwe moraal die niet gebaseerd is op goddelijke openbaring maar die de oude, religieuze normen op een nieuwe manier probeert in te vullen: de ‘ware religie’. De mens is hierin onderdeel van de natuur, en heeft daarmee een primaire drijfveer tot zelfbehoud. Volgens de vroeg-liberale filosoof Hobbes, die Spinoza’s mechanistische wereldbeeld deelde, zou daaruit onvermijdelijk een “oorlog van allen tegen allen” ontstaan als er geen sterke Staat was om dit te voorkomen, maar Spinoza’s mensbeeld was een stuk optimistischer: minder VVD en meer D66 dan Hobbes, zou je kunnen zeggen. De moraal van Spinoza was open en tolerant ten aanzien van allerlei natuurlijke neigingen die wij als mensen plegen te hebben, maar tegelijk bleef hij een ferm pleitbezorger van de renaissancistische rede die dat allemaal in toom moest houden. Redelijkheid, zelfbeheersing en beleefdheid zouden de mens namelijk helpen bij het nastreven van zijn persoonlijk geluk, en hem tot het inzicht brengen dat zijn lijfsbehoud juist gebaat was bij samenwerking met anderen en grootmoedigheid (generositas). Anders dan bij Hobbes heeft de Staat bij Spinoza dan ook geen rechtvaardiging in zichzelf, maar is hij slechts het product van de uit redelijk zelfbehoud voortkomende samenwerking tussen individuen. Radicaal is zijn conclusie dat recht voortvloeit uit macht. Revolutie Hierin toont hij zich schatplichtig aan Macchiavelli, die immers ook betoogde dat wie de macht had, en er in slaagde deze te behouden, ook het recht aan zijn zijde had. Veel sterker dan Macchiavelli, en volledig in lijn met het Plakkaat van Verlatinghe, benadrukt Spinoza echter dat het recht dat de houders van politieke macht bezitten, niets anders is dan de collectieve macht van de menigte, en dat die hem dus ook op elk moment weer terug kan en mag nemen. Als het volk revolteert heeft het daar per definitie het recht toe. En een revolutie die slaagt, is daarom gelegitimeerd. De ideale Staat van Spinoza, die hij beschrijft in het Theologisch-Politiek Tractaat (TPT, uit 1670), is er een die zorgt voor vrede, veiligheid en eensgezindheid tussen de burgers. Een hoog criminaliteits- of geweldsniveau in een land is volgens hem niet het gevolg van aangeboren slechtheid onder de inwoners, maar een aanwijzing dat er sprake is van een falende Staat. Het omgekeerde is ook waar: als burgers zich deugdzaam gedragen, wijst dat erop dat de Staat goed functioneert. Daarbij was Spinoza niet voor geweld en onderdrukking om de burgers in toom te houden, en ook niet voor een Staat waarin burgers zich als passief vee laten leiden: zijn ideaal was een actief, betrokken burgerschap. De Republiek der Verenigde Provinciën was in Spinoza’s tijd nog een jonge Staat, met instellingen en wetten die nieuw en uniek waren in de wereld, en nog voortdurend voorwerp waren van soms heftig debat. De mooie woorden in het Plakkaat ten spijt gold dat ook voor de vrijheid van geweten. Misbruik Voor veel predikanten van calvinistischen huize was het moeilijk te verkroppen dat hun kerk, ondanks de losmaking van Spanje, niet in alle opzichten de moraal in de Republiek kon voorschrijven. Ook de cartesianen, met hun ‘beledigingen’ aan de Bijbel, moesten het regelmatig ontgelden, en in 1656 werd door orthodoxe calvinisten zelfs een officiële klacht ingediend bij de universiteit van Leiden en bij de Staten van Holland. Raadspensionaris Johan de Witt wist er bij de Staten een gematigde resolutie uit te slepen, waarin weliswaar enkele cartesiaanse stellingen verboden werden, maar de theologen ook werd voorgehouden de ‘filosofische vrijheid’ niet te misbruiken en theologie niet te vermengen met filosofie. Toch bleven de machtsverhoudingen zodanig dat het Spinoza verstandiger leek zijn denkbeelden niet breed te verspreiden. Het TPT bleef het enige werk dat hij tijdens zijn leven publiceerde, en dan nog anoniem. De rest moest wachten tot na zijn dood. Dat lijkt ook verstandig in het licht van de politieke strijd die in de Republiek gevoerd werd tussen enerzijds de gegoede burgerij – de regenten en de Staten-Generaal met als belangrijkste vertegenwoordiger raadspensionaris Johan de Witt, en anderzijds de orangisten die de macht wilden concentreren bij de (via erfopvolging aan te wijzen) Stadhouder. De Witt was daar fel op tegen: hij betoogde tegenover de Staten-Generaal dat erfelijke macht altijd corrumpeert, en dus in strijd is met de 'Ware Vrijheid' van de Republiek. Pijnlijk Wat het voor Spinoza enigszins pijnlijk maakte, is dat onder de eerste groep meer verlichte geesten zaten die zijn idealen grotendeels deelden, terwijl de tweede groep weliswaar conservatiever was en dan ook de steun had van de orthodoxe predikanten, maar wel aanzienlijk meer succes had met het mobiliseren van de bevolking. Maakte dit de brute moord op de gebroeders De Witt in 1672, en de orangistische machtsgreep en zuiveringen die erop volgden, dan niet tot een geslaagde revolutie die, om die reden, gelegitimeerd was? Hoogstwaarschijnlijk niet, al was het maar omdat het door de populisten opgehitste volk weinig in zich had van het actieve burgerschapsideaal dat hij voorstond. Leibniz verhaalt dat Spinoza, die op het moment van de moord ook in Den Haag woonde, voor een keer zijn zelfbeheersing verloor en er met moeite door zijn huisbaas van weerhouden kon worden om op de plek waar het gebeurd was een plakkaat op te hangen gericht aan de “ultimi barbarorum” die dit op hun geweten hadden. Waarschijnlijk was hem dan eenzelfde lot beschoren geweest. Spinoza overleed vijf jaar later, in 1677, aan tuberculose in Den Haag. Hij was toen 44 jaar.   Herman Beun houdt zich als ambtenaar in de Tweede Kamer bezig met Europese Zaken. Hij geeft voor de Van Mierlo Stichting inleidingen over het sociaal-liberale gedachtegoed. Artikel uit idee (2014), jaargang 35, nr. 4: 58-62.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen.