Aan de tekentafel: het ideale onderwijs in 2066

Lees hier het pdf van dit artikel. Onze kinderen zijn onze toekomst. En dus doen we er alles aan om, onder meer, hen zo goed mogelijk te onderwijzen. Hoe ziet het ideale onderwijs eruit? Leo Prick is hierover stellig: kleinschalig, divers, met ruimte voor excellentie en creativiteit. Door Leo Prick Sinds de oprichting van D66 zijn er talloze plannen gesmeed om het onderwijs in Nederland te verbeteren. Sinds 1966 is er echter maar weinig veranderd. De Mammoetwet, in feite een stroomlijning van het toen bestaande scholenstelsel, was bij de geboorte van D66 net ingevoerd. De belangrijkste veranderingen die de invoering daarvan met zich meebracht, betroffen het geringe aantal vakken en de grote vrijheid bij de keuze daarvan. Het kleuteronderwijs werd samengevoegd met de lagere school, maar daarmee veranderde ook hier weinig. Wel hebben we een relatief grote verandering in het beroepsonderwijs achter de rug; de samenvoeging van de gespecialiseerde onderwijsinstellingen tot omvangrijke ROC’s. In plaats van achteruit te kijken zal ik in dit artikel, zonder de realiteit uit het oog te verliezen, een halve eeuw vooruit kijken, naar 2066. Gezien de ervaringen van de afgelopen vijftig jaar, verwacht ik geen revolutionaire veranderingen maar een aantal ingrepen in het voortgezet en tertiair onderwijs die zijn gericht op verbetering van de kwaliteit van het onderwijs en de ontwikkeling van talent. Voortgezet onderwijs als scharnier Met zijn toelatingscriteria bepaalt het voortgezet onderwijs de eisen waaraan leerlingen aan het eind van de basisschool moeten voldoen. Met zijn eindexamens is het verantwoordelijk voor de bagage waarmee leerlingen zich aanmelden bij mbo, hbo of universiteit. Wil het onderwijs goed functioneren dan dienen we er dus in de allereerste plaats voor te zorgen dat we dit scharnier waar het hele onderwijs om draait, op orde hebben. Voor wat betreft de toelating wordt de laatste jaren in toenemende mate kritiek geuit op de alles beslissende rol van de Cito-toets. Die bepaalt in de ogen van velen op te jonge leeftijd welke richting een leerling uitgaat. De selectie voor vmbo aan de ene en havo/vwo aan de andere kant heeft, als gevolg van die vroege selectie, bovendien het karakter gekregen van een sociale tweedeling. Vriend en vijand van de toets zijn het er over eens dat hierdoor veel talent verloren gaat. Die terechte zorg om verloren talent maakt dat, zoals onlangs nog door SER-voorzitter Alexander Rinnooy Kan, gepleit wordt voor een latere selectie. Dergelijke pleidooien zorgen altijd weer voor felle reacties en dat is ook logisch: iedereen heeft namelijk persoonlijk ervaring met dit dilemma. Voor velen was het een bevrijding om na de basisschool verder te kunnen gaan samen met medeleerlingen met dezelfde motivatie en interesses. Anderen, voor wie die selectie te vroeg kwam, hebben later de grootste moeite gehad om alsnog hun plek te vinden. In het verleden kende Nederland een in de wereld uniek systeem dat tegemoet kwam aan zowel de behoefte aan vroegtijdige selectie bij een deel van de leerlingen als aan de behoefte aan uitstel daarvan bij een ander deel. Dat systeem hield een driedeling in: een deel ging naar het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo), een ander deel naar havo/ vwo en iedereen daar tussenin, ongeveer een derde van de totale leerlingenpopulatie, ging naar de mavo. Aan het einde van dit ‘schooltype van uitgestelde keuze’ koos ongeveer de helft voor het beroepsonderwijs en de andere helft voor havo/ vwo. In haar jaarlijkse reportage werden we door de OESO steevast geprezen vanwege het feit dat in Nederland geen sprake was van een op sociale achtergrond gebaseerde selectie. Die veel geprezen uitzonderingspositie hadden we te danken aan het feit dat die selectie in Nederland niet een definitief karakter had. Echter, toen in de jaren ’80 en ’90 van de vorige eeuw de babyboomers het voortgezet onderwijs uitstroomden, leidde dit tot een dramatische terugval van de leerlingenaantallen. Door een toleranter toelatingsbeleid wisten de scholen voor havo en vwo de gevolgen daarvan te beperken. Omdat veel scholen voor vbo en mavo door een gebrek aan leerlingen dreigden te worden opgeheven, werd besloten die samen te voegen tot vmbo. Een op het oog marginale ingreep – zowel de Volkskrant als NRC Handelsblad hebben er indertijd geen woord aan gewijd – met niettemin revolutionaire gevolgen. Die samenvoeging heeft namelijk geleid tot de huidige tweedeling met vmbo aan de ene en havo/vwo aan de andere kant. Inmiddels worden we jaarlijks door de OESO bekritiseerd omdat die selectie niet zo zeer gebaseerd is op talent als wel op sociale achtergrond. Terwijl het onderwijsbeleid sedert de Tweede Wereldoorlog in het teken heeft gestaan van sociale en culturele verheffing, heeft die tweedeling hier een einde aan gemaakt. Omdat de Tweede Kamer na het parlementaire onderzoek onder leiding van Jeroen Dijsselbloem plechtig heeft verklaard de structuur van ons onderwijs voorlopig ongemoeid te laten, valt te vrezen dat de discussie over de selectie na de basisschool in 2066 nog steeds actueel zal zijn. Een meer gedifferentieerd scholenlandschap De meest ingrijpende veranderingen die het voortgezet onderwijs de komende jaren te wachten staat, betreft niet de structuur maar de schaalgrootte en de profilering van scholen. Overigens zullen de effecten daarvan ingrijpend en weldadig zijn. De verzelfstandiging van scholen heeft er indertijd toe geleid dat scholen fuseerden tot de mammoetorganisaties die we nu kennen. De laatste tijd zien we, als reactie hierop, een toename van scholen die onderscheidend willen zijn. Ze noemen zich bijvoorbeeld praktijkschool of technasium waarmee ze duidelijk maken waar ze voor staan. Deze scholen ontlenen hun aantrekkingskracht niet alleen aan de inhoud die ze bieden, maar ook aan hun beperkte omvang. Ouders houden niet van grote, anonieme onderwijsinstellingen maar geven, net als hun kinderen, de voorkeur aan een overzichtelijke school met een eigen gezicht. Daardoor hebben de afgelopen jaren de gymnasia, als uitgesproken schooltype, sterk aan populariteit gewonnen. Met de onlangs ingevoerde mogelijkheid om scholen te stichten op andere gronden dan geloofsovertuiging, hebben ouders een machtig wapen in handen gekregen om nieuwe scholen te stichten of bestuurders te dwingen hun onderwijsinstelling op te splitsen in duidelijk herkenbare eenheden. Deze regeling, waar D66 zich trouwens altijd sterk voor heeft gemaakt, zal ertoe leiden dat in 2066 het Nederlandse scholenlandschap voor wat betreft zowel basis- als voortgezet onderwijs, een sterk gevarieerde aanblik zal bieden. De opmerking indertijd van Wouter Bos dat het onredelijk is dat de slager meebetaalt aan de studie van de zoon van de advocaat, doet vergeten dat niet eens zo lang geleden de zonen en dochters van alle slagers onbelemmerd konden studeren. Dat dit niet langer het geval is, komt doordat studenten steeds meer moeten bijdragen aan de kosten van hun studie. Deze ontwikkeling is gebaseerd op het uitgangspunt dat het gaat om een investering die zich later ruimschoots terugbetaalt. Door de steeds hogere eigen bijdrage wordt de keuze van de studie in toenemende mate bepaald door de vraag in hoeverre die investering verantwoord is. Studies die worden gezien als verantwoorde investeringen, zoals rechten, economie of bedrijfskunde, floreren terwijl studies die uit kosten-baten analytisch oogpunt weinig aantrekkelijke zijn zoals talen inmiddels al druk doende zijn uit onze universiteiten te verdwijnen. Dat bij de keuze van een studie wordt gedacht in termen van rentabiliteit leidt niet alleen tot een algemene culturele verarming, maar heeft ook negatieve gevolgen voor de ontwikkeling van de economie. In deze sector verwacht ik voor de komende vijftig jaar dan ook een ingrijpende herziening. Voorwaarden voor innovatieve kenniseconomie Speerpunt van ons economisch beleid is innovatie. Ook al weten we niet hoe de wereld zich in de toekomst zal ontwikkelen, we kunnen wel een drietal voorwaarden formuleren waaraan de voortrekkers van een innovatieve kenniseconomie moeten voldoen. In de eerste plaats: grondige kennis van een bepaalde materie. Dit vereist de invoering van een genereus beurzensysteem voor excellente studenten. In de tweede plaats creativiteit. Daarvoor is nodig dat mensen in staat zijn verschillende werkelijkheden, verschillende disciplines met elkaar te verbinden. Dit moet een reden zijn om een grote variëteit aan studierichtingen in stand te houden en tweede studies te stimuleren in plaats van te bestraffen met hoge eigen bijdragen. Ten slotte is van belang dat studenten niet alleen vakinhoudelijk maar ook maatschappelijk beschikken over een breed blikveld. Daarom moet studeren in het buitenland worden aangemoedigd, maar dat moet dan wel heel anders worden georganiseerd dan nu het geval is. Internationalisering zoals dat nu wordt gepraktiseerd betekent in veel gevallen dat studenten een aantal maanden doorbrengen aan een gewilde universiteit in het buitenland waar veel Nederlandse studenten een bepaald studieonderdeel volgen. Het zegenrijke effect daarvan voor het blikveld van de student is niet veel anders dan van een vakantie aan de Costa Brava. Ook is het geen verrijking als studenten naar België uitwijken omdat de studie daar goedkoper en het bier er beter is. In het buitenland studeren heeft pas zin als in overleg met de student wordt bekeken welk studieonderdeel aan welke buitenlandse universiteit gezien ambitie en ervaring voor hem of haar een verrijking zou zijn. Terwijl een innoverende en concurrerende economie moet worden gedragen door creativiteit en excellentie is met de zo genaamde ‘Lissabonagenda’, de afspraak van regeringsleiders van de Europese Unie dat de helft van de werkende bevolking hoger opgeleid moet zijn, gekozen voor iets zo stompzinnigs als het aantal. Geheel in de geest van deze afspraak zijn we hogescholen en universiteiten gaan financieren op grond van de aantallen diploma’s die zij produceren. Dankzij dit beleid in combinatie met de steeds hogere eigen bijdragen, krijgen we in Nederland steeds meer matig opgeleide economen, bedrijfskundigen en juristen. Nu de Nederlandse economie niet langer floreert en werkgevers selectiever te werk gaan, zal er voor steeds meer afgestudeerden weinig anders opzitten dan een baan te aanvaarden onder het niveau van hun diploma. Hun investering, resulterend in een forse studieschuld, blijkt achteraf weinig te hebben opgeleverd. Voor studenten en werkgevers is het belangrijk dat diploma’s waardevolle getuigschriften zijn. Daarom moet het beleid primair gericht zijn op kwaliteit en niet op aantallen. De Lissabon-agenda zal ver voor 2066 naar de prullenmand zijn verwezen. Minder leerlingen We hebben eerder gezien hoe de afname van de leerlingenaantallen in het verleden heeft geleid tot een achteraf gezien volstrekt overbodige en desastreuze ingreep in de structuur van het onderwijs. In de aanloop naar 2066 staat ons weer een afname van de leerlingenaantallen te wachten. Niet zoals indertijd met meer dan dertig maar met ruim vijf procent. Dat lijkt weinig. Toch zullen de gevolgen daarvan ingrijpend zijn. Ongeveer de helft van alle leerlingen gaat naar het vmbo. Het overgrote deel daarvan gaat vervolgens door naar het mbo. Als de leerlingaantallen met vijf procent dalen zal dit, zo heeft het verleden ons geleerd, ten koste gaan van vooral het vmbo. Ruim tien procent minder leerlingen daar betekent ruim 10 procent minder naar het mbo, waar bovendien steeds meer de mogelijkheid wordt gecreëerd voor korter durende opleidingen. Het vmbo, en meer nog het mbo, moet voor de nabije toekomst dus rekening houden met aanmerkelijk minder leerlingen. Veel ROC’s hebben zich de laatste jaren in de schulden gestoken ten behoeve van nieuwbouw. Eind 2010 bedroeg het totaal aan langlopende schulden van de ROC’s bijna een miljard euro, 975 miljoen om precies te zijn (Het Onderwijsblad d.d. 21 april 2012). Minder leerlingen, kortere duur van opleidingen, het betekent voor die sector aanmerkelijk lagere inkomsten. Doordat de afname van het aantal leerlingen niet gelijkmatig over het hele land gespreid is, zullen sommige ROC’s harder dan gemiddeld worden getroffen. Als gevolg van financieel wanbeheer wordt op dit moment het onderwijsconglomeraat Amarantis gesaneerd en opgesplitst in overzichtelijke en beheersbare eenheden. Te verwachten valt dat in de aanloop naar 2066 verschillende ROC’s het voorbeeld van Amarantis zullen volgen. De afgelopen vijftig jaar is het onderwijsbeleid erop gericht geweest om zo veel mogelijk jongeren in zo kort mogelijke tijd een zo hoog mogelijke opleiding te bezorgen. Dat streven is ten koste gegaan van de kwaliteit. De negatieve gevolgen daarvan zullen steeds pijnlijker zichtbaar worden. Omdat onze economie afhankelijk is van excellentie en creativiteit, zal de ontwikkeling hiervan de speerpunt worden van het onderwijsbeleid van de komende vijftig jaar.   Leo Prick is neerlandicus, psycholoog en columnist, werkte als leraar in het voortgezet onderwijs en vervolgens als docent en onderzoeker bij verschillende universiteiten.   Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. – – Dit artikel verscheen in idee nr. 3 2012: Utopia: wat is wenselijk? Wat is haalbaar?, en is te vinden bij het onderwerp onderwijs.