1844: Thorbecke bepleit sociale vooruitgang

Mathijs van de Waardt

Het klassieke liberalisme was een groot deel van de negentiende eeuw de dominante politieke stroming in Nederland. Sociale on­gelijkheid was een natuurlijk gegeven en kiesrecht was daarom voorbehouden aan weinigen. Het pas gekozen Kamerlid Thor­becke was een van de eersten die zich niet bij deze onverander­lijkheid neerlegde. Wat zal Johan Rudolph Thorbecke (1798-1872) hebben gedacht toen hij op 6 mei 1844 het Trippenhuis aan de Amsterdamse Kloveniersburgwal betrad? Slechts zes leden van het Koninklijk Nederlands Instituut van Wetenschappen waren gekomen om zijn lezing Over het hedendaagschstaatsburgerschap aan te horen. Thorbecke was net gekozen als lid van de Tweede Kamer en wilde in een paar krachtige woorden zijn visie op de verhouding tussen burger en staat neerzetten. Het moest een voorlopig hoogtepunt zijn van de ideeën die hij in de afgelopen twintig jaar als hoogleraar had ontwikkeld. In zijn lezing constateerde Thorbecke dat de verhouding van het individu tot de staat flink veranderde. Private privileges, zoals gilden en heerlijke rechten, brokkelden snel af. Europa zag de opkomst van moderne, gecentraliseerde staten. Vooral de snelheid hiervan viel de Leidse hoogleraar op. ‘Eén jaar wisselt in de maatschappij, Staat, volkenomgang en wetenschap zooveel af, als tevoren tien of vijftig. Er is meer, dan voorheen, in de wereld te doen,’ hield de Leidse hoogleraar zijn publiek voor. En volgens Thorbecke had dit grote gevolgen voor de verhouding tussen de individuele burger en de staat. Thorbecke was in zijn rede optimistisch over de ontwikkeling van de maatschappij. Vooruitgang was niet langer voorbehouden aan enkelen, maar straalde sneller dan ooit tevoren af op velen: ‘Naauwelijks ontspringt eene gedachte, een stelsel, een eisch, of zij worden door honderden behandeld of verwerkt, en dringen tot duizenden door.’ Hierdoor was de tijd van alleenheerschappij voorbij. Steeds meer ingezetenen van de staat zouden moeten meeregeren. Thorbecke benoemde ook de ultieme consequentie van dit idee: ‘Dat het beginsel van algemeen stemregt in de Staatsgeschiedenis onzer eeuw ligt, schijnt even onmiskenbaar, als dat zij het gestadig, schoon trapswijze tracht te verwezenlijken.’ Een jaar eerder had Thorbecke zich al eens wat omfloerst uitgesproken vóór directe verkiezingen, maar met dit pleidooi leek hij nog verder te gaan. Flirtte het pas aangetreden Kamerlid met algemeen stemrecht, zal het publiek zich hebben afgevraagd? Toch waren zijn woorden niet bedoeld als democratisch pleidooi. Algemeen kiesrecht zou slechts het sluitstuk zijn van een maatschappelijke ontwikkeling. Voor het zover was, waren beperkingen nodig, vond ook Thorbecke. De census, een inkomenseis om kiesrecht te verkrijgen, was hiervoor een praktisch middel, zolang voor iedereen maar de mogelijkheid bestond om voldoende bezit te vergaren. Dat dat nog niet velen was gegeven, was geen probleem, mits er sprake was van een geleidelijke, brede ontwikkeling van het staatsburgerschap: ‘Aan de pas ontloken plant vraagt men geen bloem nog vrucht; de vraag is slechts of zij groeikracht hebbe.’ Het mocht, kortom, best even duren. Voor Thorbecke was materiële zelfstandigheid een noodzakelijke voorwaarde voor deelname aan het landsbestuur: ‘[een] blik, gebonden aan de eigen dagelijksche behoefte, kan zich tot de algemene zaak niet verheffen’. Bezit kon worden verkregen door kapitaal of arbeid. Thorbecke koppelde een politieke aan een sociale kwestie toen hij signaleerde dat het kapitaal de neiging had om zich bij weinigen te concentreren. Het gevolg was dat steeds meer mensen het stemrecht nooit zouden kunnen bereiken door alleen te werken: ‘Met toenemenden rijkdom aan den eenen, [breidt] armoede [zich] aan den anderen kant [uit].’ En dan, vond Thorbecke, rees uiteindelijk de vraag wat die belofte van een voor iedereen bereikbaar stemrecht waard was. ‘Wat is de wetgeving, die allen Staatsburgerschap aanbiedt onder eene door weinigen bereikbare voorwaarde, wat is die wetgeving, tenzij ironie?’ Thorbecke had met zijn toespraak als een van de eersten aandacht voor de sociale kant van het liberalisme. Hij sprak niet vanuit een ideologisch motief, maar voerde de historie aan als belangrijkste motivatie. Thorbeckes liberalisme was namelijk organisch. Hij geloofde dat maatschappelijke ontwikkelingen besloten lagen in de geschiedenis en verankerd waren in de structuur van een gemeenschap. En de zes bezoekers in de zaal? Die reageerden lauw. Thorbeckes betoog leek over de hoofden van de aanwezigen heen te gaan. Niemand stelde een vraag. Gedesillusioneerd verliet hij het Koninklijk Instituut om er nooit meer terug te keren. Hoewel zijn lezing werd gepubliceerd in de Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, werd het nauwelijks door iemand opgemerkt. Pas toen Thorbecke het Negenmannenvoorstel voor een nieuwe grondwet lanceerde en toen hij er met de liberalen in 1848 in slaagde belangrijke wijzigingen in de grondwet verankerd te krijgen, nam de belangstelling voor de intellectuele drijfveren van de Leidse hoogleraar toe. Verder lezen J.R. Thorbecke, ‘Over het hedendaagsche staatsburgerschap’, in: Historische Schetsen, Martinus Nijhoff, Den Haag 1860 Remieg Aerts, Thorbecke wil het, Prometheus, Amsterdam 2018