Postbus 66 – De intellectuele twijfel van John Stuart Mill

Lees hier het pdf van dit artikel. John Stuart Mill vormt een grote inspiratiebron voor (sociaal)liberalen. Het staat buiten kijf dat de in 1806 in Londen geboren filosoof een pionier van de vrijheid en democratie was, maar zijn denken heeft meer lagen dan men soms doet voorkomen. Mills filosofie is in wezen het product van scepticisme en soms zelfs pessimisme, en in deze geestestoestand zette Mill vraagtekens bij zijn eigen denkbeelden, zelfs bij zijn meest fundamentele overtuigingen. De dubbelzinnigheid die hieruit voortvloeit, maakt van Mill een man van grote twijfel. Door Daniel Boomsma Wie de hoofdwerken van John Stuart Mill heeft gelezen – On Liberty, On Logic, Utilitarianism en Political Economy – kan bijna tot geen andere conclusie komen dan dat de 19de-eeuwse filosoof alles was behalve een twijfelaar. Geen denker lijkt zo zeker van zijn zaak en zo overtuigd van zijn eigen denken als Mill. De filosofische constructie die hij heeft gebouwd, lijkt op het eerste gezicht een resultaat van een grote innerlijke onverstoorbaarheid. Toch is eerder het tegendeel waar, zo betoog ik in dit artikel. Om de twijfel in Mills denken te kunnen doorgronden, is het van belang om kort stil te staan bij zijn opvoeding en vroege jeugd. In zijn Autobiography (1873) noemt Mill deze fases in zijn leven zowel fascinerend als buitengewoon. Zijn vader James, zelf een gevierd denker, zag in de jonge John Stuart een experiment, een project bijna. Door middel van de lectuur die hij zijn zoon liet verslinden – op zijn achtste las Mill al Plato, Xenophanes, Herodotus en Demosthenes en de lijvige boekwerken van David Hume en Edward Gibbon – wilde James, zoals hij in een brief aan een vriend schreef, een waardige opvolger vinden die zijn eigen denken zou kunnen voortzetten en verspreiden. Creativiteit en persoonlijke ontwikkeling waren nooit onderwerp van gesprek. Mill ging ook niet naar school omdat zijn vader ervan overtuigd was dat zijn minder begaafde leeftijdsgenoten een slechte invloed op hem zouden hebben Door de obsessie van zijn vader was Mill van elke visie op het persoonlijke en het ‘eigene’ verstoken gebleven. Er was nooit enige ruimte gereserveerd om zélf na te kunnen denken of te reflecteren, zonder de druk te voelen om maar meer en meer kennis te absorberen. In zijn autobiografie schreef Mill hierover: ‘I never thought of saying to myself, I am, or I can do, so and so, I neither estimated myself highly nor lowly. I did not estimate myself at all. If I thought anything about myself it was that I was rather backward in my studies, since I always found myself so, in comparison with what my father expected from me.’ Op termijn verwachtte James echter, zoals gezegd, dat zijn eigen filosofische overtuiging door zijn zoon zou worden omarmd, en, op termijn, verder zou worden uitgewerkt en gepropageerd. Die filosofische overtuiging van James Mill was het utilitarisme, de filosofie die de ethische waarde van een handeling weegt aan de hand van de gevolgen die het teweegbrengt, waarbij pijn en genot als graadmeters dienen. Volgens de utilitarist dient bij een moreel dilemma gekeken te worden naar welke actie het meeste ‘geluk’ voortbrengt voor het grootste aantal mensen. In het 19de eeuwse Victoriaanse Engeland had deze gedachte weinig aanzien, ongetwijfeld ook door de steeds omvangrijker wordende industriële sector die termen als nutsmaximalisatie en productiviteit van een nieuwe dimensie voorzagen. Charles Dickens sprak in zijn in 1854 verschenen roman Hard Times van een onbuigzame ‘matter of fact-filosofie’ zonder een greintje spiritualiteit of diepzinnigheid die zou kunnen leiden tot een volledig gerationaliseerde samenleving. Dickens was met zijn kritiek geen uitzondering. Utilitaristen beschouwde men over het algemeen als de vijand omdat ze stonden voor al het onmenselijke, of, zoals Russell Kirk het later in zijn The Conservative Mind (1953) misschien nog wel treffender zou formuleren, ‘because Utilitarianism stood for the age of the machine, the hell-hole city…’. Weinig mensen konden zich verenigen met de versimpeling van de menselijke natuur die de utilitaristen hadden ontwikkeld. De grote wegberijder van deze utilistische ethiek was Jeremy Bentham en hij had grote invloed op vader en zoon Mill. Bentham was net zo star als de filosofie die hij omarmde. Van poëzie moest hij niets hebben en voor de grote denkers uit het verleden, die zijn theorie op geen enkele manier van een fundament konden voorzien, had hij geen goed woord over. Zo noemde hij Socrates saai en deed hij Plato’s denken af als ‘slechts een filosofie van woorden’. Bentham was werkelijk in elk opzicht de belichaming van zijn eigen kortzichtige, van elke historische context losgerukte overtuiging. Het is in het licht van dit utilitarisme dat Mills intellectuele twijfel de kop opsteekt. In Utilitarianism (1863) deed hij verwoede pogingen om de filosofie van Bentham bij te schaven en te verfijnen om zo zijn eigen denken, en wellicht ook dat van zijn vader, te kunnen rechtvaardigen. Mill ging zelfs zo ver in het vervormen van het gedachtegoed dat er vrijwel niets overbleef van de originele constructie, althans niet zoals Bentham het had beschreven in zijn Book of Fallacies (1824). Mill was zich er al vroeg van bewust dat de theorie die hij aanhing aan iets ontbrak en lange tijd hinkte hij daarom op twee gedachten. Hij liet die twijfel echter maar zeer beperkt toe in zijn gepubliceerde geschriften. In de correspondentie met vrienden komt echter, al is het voorzichtig, een ander beeld naar voren. Een goed voorbeeld is Mills lange brief aan zijn vriend John Sterling. In 1831 schrijft Mill hem over zijn zomerse bezoek aan het Engelse Lake District waar hij de romantische dichter William Wordsworth ontmoette. Eerder had hij al op uitnodiging van Sterling kennisgemaakt met de dichter en filosoof Samuel Taylor Coleridge, al was dat in het minder romantische Highgate, een grauwe wijk in het noorden van Londen. De bezoeken deden Mills filosofie op haar grondvesten schudden. Zowel Wordsworth als Coleridge stonden in hun denken namelijk lijnrecht tegenover het opkomende liberalisme en het meer geïsoleerde utilitarisme. In hun jonge jaren was een aanzienlijk deel van de dichters bevangen geweest door de revolutionaire geest die Frankrijk in haar greep hield. Later veranderden ze hun denkbeelden radicaal. De Lake Poets, zoals de dichters nu nog bekend staan, keerden zich af van de nieuwe orde van vrijheid, gelijkheid en broederschap en om armden het romantisch conservatisme. Het utilitarisme kwalificeerden ze als een degradatie van de menselijke natuur, een apotheose van egoïsme en een grove ontkenning van het bestaan van moraliteit door het te reduceren tot simpele calculatie. Het contrast met Mill, die schijnbaar nog zo hing aan het utilitarisme en die op politiek vlak veel radicaler was, kon niet groter. Toch is Mill lovend over beide dichters – Mill was vooral enthousiast over Wordsworth, wiens gedichten hem later door een zware depressie zouden loodsen – en hij sloot zich in essentie aan bij hun kritiek op de filosofie van Bentham. In zijn brief aan Sterling schreef hij: ‘[Utilitarians] see generally only one side of the subject, and in order to convince them you must put some entirely new idea in their heads.’ Verder schrijft hij zelfs, al lijkt dit opgeschreven in een ‘romantische roes’, dat zijn meningsverschil met de utilitaristen principieel was, maar dat zijn denken slechts in de details afweek van dat van Wordsworth, die zichzelf conservatief noemde. Mills lof op de romantici berustte voor een deel op de grote indruk die Wordsworth en Coleridge als personen op hem maakten, maar dat was zeker niet alles. Er was sprake van een innerlijke worsteling met de filosofie die hem bijna letterlijk met de paplepel was ingegoten en je kunt je afvragen of Mill met een minder strikte opvoeding zich niet net zo goed tot een conservatief had kunnen ontwikkelen. Thomas Carlyle, een vriend van Mill en zelf een begenadigd schrijver en historicus, maakte misschien wel de meest rake opmerking over Mills geestesgesteldheid tijdens diens depressie en de bespiegelingen die hieruit voortvloeiden: ‘Ach, arme jonge! Hij moet allerlei emoties verwerken en talloze ondraaglijkheden het hoofd bieden die hem op gedachten hebben gebracht die bij Bentham nooit zouden opkomen!’ Mills worsteling culmineerde in de publicatie van zijn fenomenale Essay on Coleridge in 1840, dat zonder twijfel een mijlpaal kan worden genoemd in zijn denken en bijna als een biecht aandoet. Mill voelde een zeer sterke drang om de filosofie van Coleridge, de conservatieve romanticus,  en Bentham, de logische analist, te verenigen. Hij had een instinctieve afkeer van de antagonistische houding die veel denkers, maar vooral de utilitaristen, in zijn tijd aannamen. Een echte filosoof kan zijn eigen denken alleen goed inschatten als hij de gedachten van anderen op zich heeft laten inwerken, stelde Mill. Zo kwam Mill tot de conclusie dat ‘the strong points of each’, dat wil zeggen die van Bentham en Coleridge, ‘correspond to the weak points of the other’. Beide denkers waren weliswaar in bijna elk opzicht tegenpolen, in wezen complementeerden ze elkaar omdat ze allebei slechts halve waarheden verkondigden. Dit uitgangspunt bood Mill een uitweg uit de ‘filosofisch benarde positie’ waarin hij zich bevond. Ook Mills opvatting over vrijheid en democratie bestaat uit twee lezingen, een positieve en een sceptische. De eerste, de lezing die zo sterk bouwt op het veelgelezen en veelgeprezen On Liberty, waarin hij het individu op een voetstuk plaatst, is echter verreweg het meest besproken en in die zin ook het meest dominant. Met het oog op de ontwikkelingen in het Verenigd Koninkrijk in de 19de eeuw is dat ook niet verrassend te noemen. Democratie, en de vergroting van de politieke rechten van de arbeidersklasse, zag men als een onvermijdelijkheid. ‘The tramp of its million feet, is in all our streets and thoroughfares’, schreef Carlyle profetisch. De industriële revolutie bracht materiële welvaart die tot het ontstaan leidde van een nieuwe arbeidersklasse en, uiteindelijk, een grotere middenklasse. Staatsmannen zagen zich voor de taak gesteld om deze ontwikkelingen in goede banen te leiden. De radicalen, waar Mill lange tijd deel van uitmaakte, hadden hierin de meest progressieve ambities. Zij pleitten voor een flinke vergroting van het aantal kiesgerechtigden en slaagden hier grotendeels in met de doorvoering van de Reform Bills, met name die van 1832, al had nog steeds slechts een vijfde van de totale bevolking stemrecht. De radicalen waren in veel opzichten optimistisch over de democratische toekomst, Mill zelf niet in het minst. In On Liberty is echter ook de tweede, sceptische lezing van vrijheid en democratie te vinden. Mill wijst bijvoorbeeld verschillende keren op het gevaar van de zogenaamde tirannie van de meerderheid dat in de democratie schuilt. Mill stelde dat een democratische samenleving net zo goed despotisch kon zijn als de 17de en 18de eeuwse monarchieën, als de meerderheid haar mening, bedoeld of onbedoeld, opdringt aan de minderheid. Het volk, of in de woorden van Mill ‘de ongecultiveerde kudde’, zou in een democratie de publieke opinie kunnen beheersen en zo de ‘ziel zelf in slavernij nemen’. Individualisme, excentriciteit, authenticiteit en zelfs genialiteit – Mill was erg bang dat de democratie een angstaanjagende middelmatigheid teweeg zou brengen – zouden in zo’n ‘sociale en culturele tirannie’ in het geding kunnen komen. De invloed van Alexis de Tocqueville, wiens beroemde werk Over de democratie in Amerika Mill zelfs twee keer recenseerde, klinkt hierin zeer sterk door. Uit vrees dat een onvolmaakte, gevaarlijke vorm van democratie werkelijkheid zou worden, nam Mill het standpunt in dat stemrecht voor de onderklasse, die hij ‘onnozel, minderwaardig en compleet ongeschikt voor de macht’ achtte, niet, of in ieder geval beperkt, doorgevoerd diende te worden. In een artikel in het literaire blad Examiner onderstreepte Mill dat hij een voorkeur had voor een regering van ‘wijzen’, gekozen door diegene die ‘intellectueel’ in staat waren om zich te bemoeien met de politiek en een weloverwogen stem uit konden brengen. Mill draaide er niet omheen dat hij geen hoge pet op had van een groot deel van het Britse volk. Toen hij later kandidaat stond voor de radicalen in het Lagerhuis werd hem ten overstaan van een groot publiek gevraagd of hij het was die de arbeidersklasse in een geschrift had uitgemaakt voor ‘hardnekkige leugenaars’, waarmee hij erop doelde dat ze niet te vertrouwen waren. Hij beantwoordde deze vraag met een stoïcijns ‘I did’. Wat zijn gedachten over vrijheid en democratie betreft, en met zijn dubbele houding ten opzichte van het utilitarisme in het achterhoofd, is Mill misschien wel het beste te typeren als een twijfelaar, een denker die het niet heeft aangedurfd om zich te verenigen met één afgeronde en dichtgetimmerde theorie, en in een bepaald opzicht is blijven zweven tussen verschillende werelden. Het ‘geërfde’ utilitaristische, strikt rationele universum van zijn vader is weliswaar altijd dominant gebleven, de invloed van (romantisch) conservatieve denkers en anti-utilitiaristen moet niet worden onderschat. In zijn brieven komt Mills worsteling het sterkst naar voren en aan de hand van verschillende gebeurtenissen in zijn leven (bijvoorbeeld het bezoek aan de Lake Poets) zijn duidelijk verschillende fases in zijn denken te bespeuren. Zo nu en dan was het een kwestie van balanceren tussen loyaliteiten, vaak was het echter een worsteling met verschillende (invloedrijke) denkstromingen. Hoe moeten wij Mills denken dan opvatten? Is zijn soms dubbele houding en zijn twijfel een zwaktebod? Is het een weigering om te kiezen en een teken van machteloosheid ten opzichte van de vele filosofische stromingen die in zijn eeuw hun intrede deden? Het tegendeel is waar. Dat Mill altijd incompleet en vatbaar voor interpretatie is geweest, maakt hem zo fascinerend. Het feit dat zijn werk nu nog steeds veelvuldig wordt gelezen, is daar het krachtigste bewijs voor. Mill kende noch de arrogante beslistheid van Bentham, noch de filosofische zekerheden van Auguste Comte en Karl Marx. In plaats daarvan domineerde de intellectuele twijfel en het is juist deze eigenschap die van Mill zo’n fascinerende denker maakt. Daniel Boomsma is publicist en studeerde rechten aan de Universiteit van Amsterdam. Heeft dit artikel uw interesse gewekt? Klik hier voor meer info en abonnementen. Dit artikel verscheen in idee nr. 5 2012: Meten is weten, en is te vinden bij het onderwerp filosofie.