De crisis van het liberalisme is duidelijk zichtbaar in de reactie van liberalen op het groeiende populisme, nationalisme, racisme en fascisme. Zoals de Duitse politiek wetenschapper Jan-Werner Müller constateert, komt die reactie veelal in twee smaken: zelfgenoegzaamheid en zelfbeklag. De groep zelfgenoegzame liberalen wijst graag naar het ressentiment van de massamens als verklaring voor de opkomst van illiberale politiek. Het ‘gewone volk’ zou vatbaar zijn voor de autoritaire verleiding, omdat de meeste mensen niet in staat zouden zijn tot een kritische afweging van het algemeen belang. Ze zouden zich laten drijven door een egoïstisch eigenbelang dat zich te makkelijk laat manipuleren door de leugens van politieke opportunisten. De zelfgenoegzame liberaal predikt daarom redelijkheid, matiging en fatsoen – ‘normaal doen’ – in de hoop dat alles bij het oude blijft.
De andere groep liberalen geeft niet het volk maar zichzelf de schuld. Liberalen zouden te weinig begrip voor de boze burger hebben, te weinig oog voor gemeenschapszin, en zouden te ongevoelig zijn voor de tegenstellingen tussen de Randstad en ‘Afgehaakt Nederland’. Dit liberale zelfbeklag cultiveert graag een dorpsromantiek van de welwillende burger die de buurvrouw groet, zijn naaste helpt en de belasting betaalt, maar zich desondanks niet langer thuis voelt in eigen land. De schuldbewuste liberaal denkt dan ook dat de democratische rechtstaat niet zomaar wordt uitgehold zolang we bereid zijn wat illiberaal water bij de liberale wijn te doen.
De gemene deler is dat beide groepen zich blindstaren op culturele verschillen, onvoldoende oog hebben voor economische machtsstructuren en de facto de status quo verdedigen. Ze begrijpen zichzelf slechts in de termen van hun critici: het zelfgenoegzame liberalisme als anti-populistisch, het schuldbewuste liberalisme als anti-elitair. Ideologisch gedreven politiek is in beide gevallen ver te zoeken.
Op een andere manier naar de samenleving kijken
Deze ideeënarmoede van het hedendaagse liberalisme is vaak genoeg vastgesteld, maar nieuwe ideeën worden minder makkelijk gevonden. Wanneer liberalen zich niet langer willen laten leiden door het perspectief van hun uitdagers moeten ze een eigen perspectief ontwikkelen; één dat recht doet aan hedendaagse vraagstukken. Dat vereist meer dan een accentverschuiving en wat extra punten op de agenda. Het vraagt van liberalen dat ze op een andere manier naar de samenleving leren kijken. Daarvoor kunnen we te rade bij de politiek filosoof Judith Shklar (1928–1992).
Onder ingewijden staat Shklar te boek als één van de belangrijkste politieke denkers van de vorige eeuw. Haar indrukwekkende oeuvre was een impuls voor het naoorlogse liberale denken. Ze onderhield nauwe banden met prominente filosofen als John Rawls, Isiah Berlin en Michael Walzer. En haar jarenlange functie als hoogleraar aan Harvard vormde een hele generatie aan invloedrijke academici en politici. Toch geniet Shklar nog altijd weinig bekendheid. Haar grillige levensloop – geboren in Riga, een Joodse achtergrond, ontsnapt aan het nazisme en stalinisme door naar Amerika te vluchten – maakte van Shklar een buitenstaander. En haar nuchtere en genuanceerde schrijfstijl, met een grondige scepsis voor al te stellige uitspraken en grootse theorieën, heeft haar nooit zo beroemd gemaakt als sommige van haar collega’s.
Maar Shklars naam duikt de laatste jaren steeds vaker op bij enkele hedendaagse politieke denkers als Jan-Werner Müller, Katrina Forrester en Samuel Moyn. Zij grijpen expliciet terug op haar ideeën om de impasse van het liberalisme te doorbreken. En dat is niet zo gek. Shklar bekritiseerde het liberalisme van haar tijd eveneens als een stroming die zichzelf alleen nog maar begrijpt als negatief van zijn ideologische tegenstander – destijds: het totalitarisme. Dat resulteerde volgens haar in een fatalistisch en conservatief liberalisme zonder politieke ambities. Maar nog belangrijker dan deze diagnose is de routekaart die ze uittekent voor de verschillende varianten van het liberalisme en haar eigen alternatief, die ze het ‘liberalisme van de angst’ noemt.
Vrijheid van angst en leed
Het liberalisme is voor Shklar geen alomvattende filosofie, maar een politieke doctrine die streeft naar de politieke voorwaarden voor persoonlijke vrijheid. Welke voorwaarden dat zijn, wat persoonlijke vrijheid precies is, en wie daar aansprak op maakt – daar zijn evenzoveel antwoorden op gegeven als er verschillende soorten liberalisme zijn. Shklar onderscheidt grofweg drie varianten.
Het ontplooiingsliberalisme stelt de ontwikkeling van het individu centraal en wil alle mensen zoveel mogelijk de ruimte geven hun intellectuele en creatieve talenten te benutten. Alleen zelfoptimalisering en expressie van het authentieke ik maken het leven de moeite waard. Omdat dit liberalisme individualiteit de absolute prioriteit geeft, raakt de publieke zaak ondergeschikt aan de privésfeer. Alles wat de ontplooiing van een unieke persoonlijkheid kan hinderen, wordt verdacht: gemeenschappelijke wetten en tradities zijn al snel de bron van een geestdodend conformisme dat het individu in de weg staat. Als vanouds vreest dit liberalisme daarom de uitwassen van de massademocratie en haar ‘tirannie van de meerderheid’.
Het liberalisme van rechten draait om rechtszekerheid en onpartijdigheid. Vrijheid betekent hier de garantie van voorspelbaar overheidsoptreden op basis van algemeen geldende wetten en individuele rechten. Het hoogste gezag ligt bij de wet, die uitdrukking geeft aan het algemeen belang van de bevolking. Democratische besluitvorming kan daarbij helpen, maar moet wel ondergeschikt blijven aan het primaat van de rechtstaat. Dit is een liberalisme dat zich daarom vooral richt op het institutionele raamwerk van de samenleving: de vrije markt, wetgeving, rechtspraak. Het ziet zichzelf als neutrale spelverdeler die formele en procedurele randvoorwaarden vaststelt voor het economische, politieke en maatschappelijke verkeer.
Shklar onderscheidt een derde variant, die volgens haar toe is aan een herwaardering: het liberalisme van de angst. Dit liberalisme veronderstelt geen egocentrisch ideaal van een optimaal ontwikkeld individu, noch een abstracte theorie van de perfecte rechtstaat. In plaats daarvan richt het zich tegen wat volgens Shklar het grootste kwaad is: ‘[t]hat evil is cruelty and the fear it inspires, and the very fear of fear itself.’ (1) De vrijheid die het liberalisme volgens haar boven alles moet garanderen, is de vrijheid van angst en leed. Het moet mensen beschermen tegen machtsmisbruik, intimidatie en geweld. De basiscategorieën van dit liberalisme zijn dan ook niet het ontwikkelde en het ongeëmancipeerde individu, noch de redelijke en de boze burger, maar ‘the weak and the powerful’.
De ervaring van onze eigen kwetsbaarheid
Shklar’s liberalisme van de angst is niet gegrond in abstracte theorieën over het wezen van de mens of de aard van rechtvaardigheid, maar in de ervaring van onze eigen kwetsbaarheid. Onze samenlevingen zijn diverser dan ooit, en we zullen nooit consensus bereiken over hoe we het leven moeten leven en welke waarden we moeten nastreven. Maar dit waardenpluralisme – zo kenmerkend voor liberale theorieën – resulteert voor Shklar niet in een moreel vacuüm. Zo verschillend we zijn in onze opvatting van het goede, zo verenigd zijn we in onze angst en afkeer voor fysieke en psychologische wreedheid. De universeel gedeelde ervaring van angst en pijn staat nooit ter discussie en zou daarom het uitgangspunt moeten zijn voor een politiek die vrijheid hoog in het vaandel draagt.
Dat klinkt misschien nog weinig revolutionair. Leidt een liberalisme dat zich slechts richt op het voorkomen en vermijden van het ergste leed niet tot een politiek van schadebeperking dat ‘mindere kwaden’ makkelijk goedpraat en geen oog heeft voor structurele verbetering van de samenleving? Is dit niet juist een liberalisme dat de politiek reduceert tot een nachtwakersfunctie, die zich slechts in dienst stelt van vrede en veiligheid? Is ‘vrijheid van angst’ niet hetzelfde als Berlins notie van ‘negatieve vrijheid’ – vrij van hinder en dwang – die de samenleving grotendeels op haar beloop laat?
Shklars liberalisme van de angst is inderdaad vaak zo gelezen, maar dat is onterecht. Ze benadrukt expliciet dat dit liberalisme ‘alle bronnen van vermijdbare vrees wil inperken’. En die bronnen veranderen met de tijd. Shklar is de eerste om te erkennen dat niet alleen de staat een bron van angst kan zijn, maar ook grote bedrijven en machtige individuen. De ‘angst voor angst’ verschilt al naar gelang de historische en maatschappelijke omstandigheden. Het liberalisme moet zich daar telkens opnieuw tot verhouden door de concrete ervaring van de mensen serieus te nemen en te luisteren naar de slachtoffers van machtsmisbruik.
Shklar verhoudt zich dan ook kritisch tot Berlins vrijheidsbegrip en benadrukt steevast het belang van de sociale en politieke voorwaarden zonder welke vrijheid een lege huls blijft. Naast een scheiding en spreiding van machten is de belangrijkste voorwaarde voor Shklar een inperking van ongelijkheid. Eén van haar essentiële inzichten is dat de drempel voor machtsmisbruik, intimidatie en wreedheid lager wordt naarmate de sociale afstanden groter worden. Ze pleit dan ook voor een ‘negatief egalitarisme’, dat geen gelijkheid nastreeft maar ongelijkheid aan banden legt omwille van het leed dat het veroorzaakt. Shklar vat het zelf goed samen: ‘Dit liberalisme hoopt een samenleving op te bouwen waarin iedereen zijn leven kan leiden zonder angst voor intimidatie door publieke of private actoren. Als gevolg ondersteunt het liberalisme van de angst daarom de beperking van alle vormen van sociale ongelijkheid. Zonder ook maar te streven naar een toestand van volledige gelijkheid, probeert het enkel die ongelijkheid te beteugelen die de macht van effectieve bedreiging in de handen van enkelen leggen. Elke machtsconcentratie in de maatschappij die de mensen angst aanjaagt hun baan, gezondheid of opleiding te verliezen moet worden afgewezen. (2)
‘Een haast universele weigering te luisteren’
Angst en leed kunnen nooit volledig worden uitgebannen. Shklar wijst er subtiel op dat iedere poging hiertoe totalitaire trekken krijgt en veelal het omgekeerde zal bewerkstelligen. Een permanente controle van ons fysiek en psychisch welbevinden leidt niet bepaald tot een vrije samenleving, maar tot een orwelliaanse nachtmerrie. Omdat er altijd nieuwe vormen van angst en leed zullen ontstaan, is het cruciaal dat slachtoffers een stem krijgen, dat we serieus naar ze luisteren en waar mogelijk compenseren. In plaats van ons blind te staren op de vraag hoe een rechtvaardige samenleving eruit moet zien, is het liberalisme volgens Shklar veel meer gebaat bij een ‘theorie van onrechtvaardigheid’. Liberalen zouden een voortdurende gevoeligheid moeten ontwikkelen voor slachtoffers van intimidatie, machtsmisbruik en onrecht.
Dat is niet vanzelfsprekend. Ondanks onze gedeelde afkeer voor angst en leed kenmerkt de mens zich volgens Shklar door ‘een haast universele weigering te luisteren’ naar slachtoffers van onrecht. Onrecht springt immers alleen in het oog wanneer algemene wetten, regels en principes worden geschonden, stelt ze, en we zien onrecht daardoor vooral als een gebrek aan rechtvaardigheid. Maar de ervaring van onrecht gaat vooraf aan welke rechtsregel dan ook. De taal om nieuw onrecht zichtbaar te maken moet vaak nog worden uitgevonden. Shklar ziet het daarom als onze plicht om slachtoffers altijd het eerste woord te geven: hun leed zou zomaar het gevolg kunnen zijn van machtsmisbruik dat vooralsnog onzichtbaar is gebleven voor de samenleving in het algemeen en de politiek in het bijzonder.
Dat is cruciaal, want wat geldt als onrechtvaardig en wat niet is een politieke keuze. Shklar laat echter haarfijn zien dat die keuze al te vaak gedepolitiseerd is. Onrechtvaardigheid doen we af als persoonlijke pech of natuurlijke rampspoed. We zien het niet als onrecht dat we moeten rechtzetten, maar als een ongeluk dat onvermijdelijk zou zijn. Slavernij, oorlog, armoede, ongelijkheid, de seksuele agressie van de man en de marktmechanismen van het kapitalisme – de politiek rechtvaardigt de angst en het leed dat deze fenomenen veroorzaken steevast met een beroep op hun vermeende noodzakelijkheid. ‘To master necessity is to rule’, aldus Shklar. (3)
Maar de lotgevallen van het verleden zijn de onrechtvaardigheden van vandaag. Waren aardbevingen, pandemieën en hongersnoden vroeger nog een noodzakelijke straf van God, inmiddels beschouwen we het als onze plicht om deze kwaden te voorkomen waar dat kan en te repareren waar dat mogelijk is. De oorzaak van onrecht doet uiteindelijk niet ter zake, waar het om draait is de vraag of het lijden kan worden verlicht. Niets doen is voor Shklar daarom ongeoorloofd. Shklar verwijt menig politicus, ambtenaar of bestuurder dan ook ‘passieve onrechtvaardigheid’: ze vermijden de verantwoordelijkheid om angst en leed te voorkomen of te verlichten. (4)
Een liberalisme van permanente minderheden
Het werk van Shklar is urgenter dan ooit. Angst, leed en onrecht zijn in onze samenleving volop aanwezig. Van het toeslagenschandaal tot de opvangcrisis in Ter Apel, van de Groningse mijnbouwschade tot de koopkrachtcrisis en van de woningnood tot de overstromingen in Limburg – het zijn voorbeelden van machtsmisbruik, angst en ‘ongekend onrecht’, waarin de overheid zich niet zelden vrijwaart van verantwoordelijkheid met een beroep op onvermijdelijkheid.
Kortom, Judith Shklar leert ons anders naar de samenleving kijken. Ze vertrekt niet vanuit abstracte principes als kansengelijkheid, rechtszekerheid, positieve vrijheid of individuele verantwoordelijkheid – hoe belangrijk die begrippen ook zijn – maar begint met de concrete ervaring van individuele kwetsbaarheid en scheve machtsverhoudingen. Shklar staat geen liberalisme van zelfgenoegzaamheid of zelfbeklag voor, maar in haar eigen woorden – een strijdbaar liberalisme dat altijd de kant kiest van de ‘permanente minderheden’ die om wat voor reden dan ook in bestaansonzekerheid verkeren.
1. Judith Shklar (1998) ‘The Liberalism of Fear’. In Stanley Hoffman (red.) Political Thought and Political Thinkers. University of Chicago Press, p. 11.
2. Judith Shklar (2017) ‘Rechte in der liberalen Tradition’. In Hannes Bajohr (red.) Der Liberalismus der Rechte. Matthes & Seitz, pp. 35-36.
3. Judith Shklar (1984) Ordinary Vices. Harvard University Press, p. 30.
4. Judith Shklar (1990) Faces of Injustice. Yale University Press, p. 40 en verder.
Verder lezen
Jan-Werner Müller (2019) Furcht und Freiheit: Für einen anderen Liberalismus. Suhrkamp.
Judith Shklar (1998) ‘The Liberalism of Fear’. In Stanley Hoffman (red.) Political Thought and Political Thin- kers. University of Chicago Press.
Judith Shklar (1990) Faces of Injustice. Yale University Press.
De vergeten lessen van Judith Shklar over leed, angst en onrecht
De naam van politiek filosoof Judith Shklar duikt de laatste jaren steeds vaker op bij hedendaagse denkers. Er wordt expliciet teruggegrepen op haar ideeën om de impasse van het liberalisme te doorbreken. Haar werk is urgenter dan ooit: het leert ons anders naar de samenleving te kijken.
Door Martijn Visser